Uit de Gemeente.
Vragenbus-
Zending.
Dr. Gunning's eerste Ibsenvoordracht.
Een kilkletterende stortregen moge niet het gunstigste
weer zijn aan een Ibsenvoordracht het auditorium te ver
zekeren, waarop Dr. J. H. Gunning krachtens studie en
redenaarstalent aanspraak mag maken, een uitgelezen ge
zelschap van een zestigtal personen, wellicht voor twee
derden uit dames bestaande, was niettemin Woensdagavond
13 September saaingekomen in „Ons Huis", waar aan de
gehoorzaal door tempering van het licht met kleurige
kapjes, en boogvormige opstelling der stoelen om den
door opgaande planten geflankeerden katheder iets gezellig-
intiems gegeven was, dat stemming wekte.
Stipt op tijd zette spreker de eerste zijner reeks voor
drachten over den beroemden Noorschen dichter en moralist
in met diens biographie in groote trekken aan te geven,
waarop, als leeuwendeel voor dien avond, de behandeling
van „Kroonpretendenten" volgde.
Eerst toen kon de groote gave van zegging, den vurigen
spreker geschonken, zich ten volle ontplooien. Zijn be
zielende, meesleepende loon, met een doorwrochte studie
als reëelen achtergrond, boeide de aanwezigen, hoogge
leerden als minder geletterden, van het begin tot het einde
en deed hen de verschillende phasen van het aangrijpend
drama mede doorleven. Zonder moraal te prediken, in den
meest gangbaren zin van het woord, wist spreker deze,
dank zij zijn groote declamatorische kracht, treffelijk te doen
uitkomen, vooral daar waar de tendenz van den Noorschen
schrijver met eigen inzicht en gevoelens strookte. En wat
de geheele voordracht tot één vloeiende rede stempelde,
was, dat sprekers beschouwingen en mededeelingen uit
het behandelde drama zonder schokken overgingen in de
letterlijke aanhalingen uit 's dichters tekst, of samenvloeiden
met de voorgedragen schoonste episoden tot één indruk
wekkend geheel.
't Was vooral op de drie hoofdpersonen, dat spreker
bij het uitbeelden een Rembrandtsch licht deed vallen.
Haakon, zich voelend Koning bij de gratie Gods, werd
geschilderd als de groote, machtige figuur, die gedragen
door welbewuste roeping, rustig voortschrijdt zelfs te midden
van den onvermijdelijk geworden binnenlandschen krijg,
die hem ten slotte het niet ianger betwiste koningsschap
brengt, waarvoor hij zich geboren voelt. Zwarte slagscha
duwen op deze lichtende majesteit vormen, als gebrek van
de deugd, de overdrijving in de wegzending van moeder
en egade, wier liefde op de verheven opvatting der Koninklijke
taak storend konden inwerken, benevens de recht mensche-
iijke zwakheid, die misplaatst vertrouwen schenkt aan den
bestrijder van voorheen. De eeuwig weifelende aard van
dezen tegenstander, vooral gevaarlijk, misschien wel uit
sluitend gevaarlijk, wijl hij zich als willig werktuig leende
aan den immer tweedracht zaaienden bisschop Nicolaas
deze halfslachtige figuur, steeds wars van doorzetten op 't
meest gunstig moment, wekte bij den hoorder meer mede
lijden dan afkeer, een mededoogen, dat culmineert, als de
priesterlijke intrigant zelfs op zijn sterfbed nog op den
zwakkeling een demonischen invloed weet uit te oefenen
hem, ongelezen, den alles ophelderenden brief doet ver
branden en daardoor zijn slachtoffer aan een verterenden
twijfel aangaande Haakon's al of niet rechtmatige opvolging
overlevert. Geen woorden waren spreker machtig genoeg
dezen wolf in lammerenvacht met striemende zweepslagen
van heilige verontwaardiging te kastijden.
Van Dr. Gunning was te verwachten, dat hij het moreel
effect van het letterkundig meesterwerk niet door lange
nabetrachting zou verzwakken. Als slot klonk slechts een
kort en hartelijk woord aan ieder, om op zijn wijze de
Koninklijke roeping te volgen, door de Godsstem in zijn
binnenste geopenbaard. Daarna was spreker snellijk ver
dwenen, nog voor iemand er aan had kunnen denken zich
tot tolk van dankbaarheid te maken voor het geboden hoog
aesthetische genot. S.
Vraag. In Mattheüs 1 vinden wij het geslachtsregister
van Jezus. Hoe moeten wij dan het zestiende vers ver
staan, want daar wordt Jozef genoemd, en Jozef is toch
niet de vader van onzen Heiland
Antwoord. Deze moeilijkheid heeft reeds vele eenvoudige
en geleerde lezers van onzen bijbel bezig gehouden en vele
zijn de oplossingen, die voorgesteld zijn. Mij dunkt, dat
de zaak aldus moet worden verstaan.
De geslachtrekening is ongetwijfeld die van Jozef, den
pleegvader van Jezus. Heeft dan de evangelist gemeend,
dat deze de eigen vader van Jezus was? Volstrekt niet:
dat blijkt genoeg uit de verzen in ditzelfde hoofdstuk, die
terstond op het geslachtsregister volgen. Maar wat is het
doel van den evangelist Mattheüs bij het schrijven van
zijn evangelie? Hij wil als christen uit de Joden, het nauwe
verband aantoonen, dat er tusschen Oud en Nieuw Verbond
bestaat en duidelijk maken, dat Jezus waarlijk de beloofde
Messias is. Daarom begint hij terstond met deze geslacht
lijst, waarin de beide namen van Abraham en David voor
komen, van den vader der geloovigen, in wien alle geslachten
des aardrijks gezegend zouden worden en van den vromen
koning, uit wien de Messias zou voortkomen. In deze
geslachtlijst wordt getoond, dat Jozef van David afstamde.
Als man vers 16 van Maria, de moeder van Jezus,
was hij, hoewel in werkelijkheid slechts pleegvader, toch
in het oog der wereld de eigenlijke vader van Jezus en in
dien zin treedt zijn zoon pleegzoon op als erfgenaam
van Davids troon. ln Lukas 323-38 komt, zooals wij
weten, een andere geslachtlijst van Jezus voor, schijnbaar
ook van Jozef, maar dit is toch eigenlijk het geslachtregister
van Maria. In vers 23 lezen wij: „En hij, Jezus, begon
omtrent dertig jaren oud te wezen, zijnde (alzoo men meende)
de zoon van Jozef, den zoon van Heli". Bij Mattheüs wordt
jozef zoon van Jacob genoemd. Waarschijnlijk moet deze
moeilijkheid aldus worden opgelost: Vers 23 moet eigenlijk
zoo worden gelezen:zijnde een zoon (zooals men
meende van Jozef) van Heli", enz. Heli was, ook volgens
de |oodsche traditie ons in den Talmud bewaard, de vader
van Maria. Heli was dus eigenlijk de grootvader van Jezus,
maar Maria wordt, als vrouw, in deze genealogische lijst
niet opgenomen. Er zijn nog andere verklaringen van dit
vers en deze moeilijkheid, maar deze komt mij de waar
schijnlijkste voor. M. F. v. L.
JOHN ELIOT.
IV.
Reeds lang broeide er iets. Een kleinzoon van den zoogenaamden
koning Filippus, die indertijds de „pelgrimvaders" zoo vriendelijk te
gemoet gekomen was, had zich reeds geruimen tijd verzet tegen de
blanken die, in strijd met vroegere verdragen, telkens meer grond
van hem in bezit namen. Helaas, de geschiedenis van den omgang
tusschen blanken en inboorlingen op alle deelen van den aardbol,
is er altijd weer een van onrecht van de zijde der blanke indringers,
verzet van die der oorspronkelijke bewoners, gevolgd door oorlog
en vaak uitroeiing van de inboorlingen. De zoogenaamde christen
kolonisten, die maar al te dikwijls niet veel meer van christen dan
den naam hadden, hebben in dit opzicht een zware bloedschuld op
zich geladen en den naam van Christus bij de heidenen stinkende
gemaakt.
Noord- en Zuid-Amerika beide kunnen daarvan medespreken. Men
denke aan de Spanjaarden onder Cortez en Pizarro in Mexico en
Peru en aan hetgeen telkens en telkens weer de roodhuiden van de
bewoners der Vereenigde Staten te lijden hebben gehad. Zoo ging
het ook in den tijd waarvan wij hier spreken. De blanken werden
het, trouwens volkomen rechtmatig, verzet van de Indianen moede,
die immers moesten begrijpen, dat zij volstrekt geen rechten hadden,
en verklaarden hun den oorlog, een oorlog, die van weerszijden met
groote verbittering en gruwelijke wreedheid gevoerd werd. Het grootste
aantal der pasgewonnen christenen koos de zijde van hun volksgenooten
tegen de Engelschen. Toch hielden een zevental gemeenten zich
buiten den krijg; zij sloten zich aan bij hun leeraars en wenschten
niets liever dan in vrede den Heer te mogen dienen naar Zijn
Woord. De Engelschen wantrouwden hen echter, dwongen hen hun
dorpen te ontruimen en stelden hen onder het scherpste toezicht.
De roodhuiden daarentegen vloekten hen als verraders en spotten
met hun geloof, dat hun zoo weinig voordeel gaf. Van beide zijden
in het nauw gebracht en mishandeld, hielden dezen edele zielen
toch stand en gaven alzoo het krachtigste bewijs van hun levend