Op den Zondag te rusten en dien te heiligen, is niet wet, maar genade.
Voor eiken dag
Uit de Gemeente.
FEUILLETON.
met God, hebben die waarheden, hoe heerlijk ook voor,
ons hart en leven geen waarde, geen vastheid, geen troost.
Zij blijven buiten ons. De Schriften getuigen er wel van,
maar de troost en zekerheid is slechts voor hen, die met
den Heer leven, die door de „kracht Gods" het ware leven
kennen. Hoe dichter bij den Heer, des te vaster is onze
hoop en zekerheid, ook der opstanding.
Abraham, Isaak en Jacob leven, want zij leefden reeds
op aarde met God. Wat met God leeft, kan niet sterven,
is het leven Gods deelachtig. God is een God van levenden,
niet van dooden, dat is: de dood is eigenlijk voor God
niet een realiteit. Voor God is er geen dood maar leven,
voor allen die Zijn kinderen zijn. Wij spreken van dood,
Hij spreekt van leven. Dood is in strijd met het wezen
Gods en met het wezen der kinderen Gods.
Toch is de dood een ontzaglijke realiteit geworden door
de zonde. De mensch zonder God, buiten God, is dood
en blijft dood. God is niet een God der dooden. Helaas,
als wij dood zijn in de zonden, is God niet onze God.
Wat zullen wij dan doen?
Allereerst de Schriften leeren kennen, die onderzoeken,
biddend onderzoeken, ze aan onze kinderen geven, want
zij getuigen van Christus, de kracht Gods. Weg met allen
geest van dwaling en leugen Waarheid en vastheid hebben
wij, hebben onze kinderen brood noodig.
In de tweede plaats willen wij de kracht Gods in ons
leven leeren kennen, de kracht Gods tot bekeering, tot
vernietiging van de zonde en tot opbouwing van het nieuwe
leven.
En als wij de kracht Gods, dat is Christus hebben leeren
kennen, dan hebben wij ook tevens het leven, het eeuwige
leven, want „dit is het eeuwige leven dat zij U kennen,
den eenigen waarachtigen God en Jezus Christus, dien Gij
gezonden hebt" (Joh. 7: 13). En wij hebben de opstanding,
want zoo waarlijk er geen opstanding ten leven is zonder
leven, zoo waarlijk is er ook geen waar leven zonder
opstanding. M. F. v. L.
Verzameld door C. B.
Het geloof leert van het leven dat het sterven niets is
en van het sterven dat het leven niets is.
Saphir.
Menschen en menschelijke dingen moet men kennen om
ze lief "te hebben; Qod en goddelijke dingen moet men
liefhebben om ze te kennen.
Pascal.
De gramschap is een kanon met twee monden, waarvan
er een gericht is op den kanonier zeiven.
N. N.
„Geen Toegang" staat voor ons op menigen lusthof der
aarde, maar gelukkig niet op den rusthof des Hemels.
E.
't Eerste, als u de ochtend wakker kust,
Zij dank voor rust en bede om lust.
Heije.
Wie u de fouten van anderen vertelt, vertelt ook aan
anderen uw fouten.
Turksch spreekwoord.)
Voor een Christen, die weet dat niemand iets goeds,
iets wezenlijks buiten Christus kan denken of doen, is het
een hoog genot zielenadel bij niet-geloovigen op te merken.
Want daar in den Zoon, in het eeuwig scheppende Woord,
alle dingen gegrond zijn, zoo ziet hij met innige blijdschap
de sporen der werking van dat Woord, „in Wien het leven
en het licht der menschen is", óók bij hen, die Christus
verwerpen.
Prof. Gunning.
Zandvoort.
Dr. Gunning's vijfde Ibsenvoordracht.
De kring van belangstellenden bleek er niet op afge
nomen Vrijdag den 13den October, toen Dr. J. H. Gunning
de laatste zijner ibsen-lezingen in „Ons Huis" hield.
Behandeld werd het drama Rosmersholm. Spreker deelde
mede, hoe Ibsen bij zijn bezoek aan Noorwegen in 1885
in een toespraak tot de arbeiders met nadruk gewezen had
op de ontwikkeling van het adellijk element in den mensch
niet den adel krachtens geboorte, maar den adel van
karakter, te verkrijgen door onderlinge leiding der gezindheid
tot het goede, door staling van den vrijmakenden wil, die
den zelfbewuster! mensch naar betere toekomst voert.
Ons „Wilhelmus".
X.
Wij krijgen nu het achtste couplet.
Als David moeste vluchten
Voor Saui den tyran,
Soo heb ick moeten suchten
Met menich edelman.
Maer Godt heeft hem verheven,
Verlost uit aider noot,
Een Coninckrijck ghegheven
In Israël seer groot.
Het voorbeeld van David, eerst gunsteling
van koning Saul, later wreedelijk door hem ver
volgd, is door den dichter goed gekozen' Ook
hij die later koning van Israël werd, was ge
dwongen naar een ander land de wijk te nemen.
De Prins vluchtte, gelijk wij zagen, naar Dillen
burg, naar het voorvaderlijk kasteel, bij de
nadering van Alva. Hij werd er met de zijnen
door zijn broeder Johan, het hoofd van den
Duitschen tak zijner familie, gastvrij ontvangen.
Voor zijn vertrek, had Prins Willem de graven
Egmont en Hoorne nog aangemaand zijn voor
beeld te volgen en eveneens de wijk naar het
buitenland te nemen maar zij waren blind voor
het gevaar en vertrouwden, dwazen die zij waren
op de betuigingen van vriendschap van de zijde
des konings, en vielen argeloos in de strikken,
hun door Filips en Alva gespreid. Vele edelen
en burgers waren echter wijzer en bergden het
lijf intijds. Dat de Prins wel deed met uit te
wijken, bleef wel daaruit, dat hij terstond voor
den Raad van Beroerten gedaagd werd. Zijn
hoofd zou een der eerste geweest zijn, dat Alva
op het schavot had doen vallen, had hij den
Prins in handen kunnen krijgen.
De vier laatste regels van ons couplet spreken
van David's verheffinggewis zag de dichter
in het lot van Israels koning een profetie van
wat later, ook met den Prins geschieden zou
en vertrouwde hij ook in de donkere dagen van
het heden op een betere toekomst voor zijn held.
Het negende couplet spreekt echter van een
andere verwachting.
Na 't suer sal ick ontfanghen
Van Godt, mijn Heer, dat soet,
Daer na so doet verlanghen
Mijn vorstelick ghemoet;
Dat is, dat ick mach sterven
Met eeren, in het velt.
Een eewich rijck verwerven
Als een ghetrouwe helt.
Wanneer een edelman in die diepbewogen
dagen aan zijn einde dacht, kwamen hem drie
mogelijkheden voor den geest: hij kon aan een
ziekte op zijn bed sterven of op het slagveld
den dood vinden of eindelijk op het schavot
het leven verliezen. De eerste mogelijkheid was
zeer verre de minst waarschijnlijke. Een vierde,
die ten gevolge van sluipmoord, kwam ook nog
veelvuldig genoeg voor. Dat een vroom edelman
den dood op het slagveld, strijdende voor een
schoone, rechtvaardige zaak, de begeerlijkste
vond, is licht te begrijpen. Zoo legt de dichter
het ook hier in den mond van den Prins Dat
„soet". waarnaar hij verlangde, heeft God
hem niet geschonkenmisschien heeft hij in
dagen van moedeloosheid, als alles verloren
scheen, het lot van zijn broeders, Adolf, Lode-
wijk en Hendrik wel eens benijdmaar als
een „ghetrouwe helt" is hij gestorven en, waar
een aardsch koninkrijk hem niet geschonken
werd, heeft hij het „eeuwiche rijck" van zijn
God en Heer ontvangen. Treffende bijzonderheid:
juist toen hij op het punt stond de volle sou-
vereiniteit te aanvaarden over de nog aan Spanje
weerstand biedende gewesten, een souvereiniteit,
hem reeds lang toegedachten aangeboden maar
telkens door hem afgewezen, trof hem de kogel
van den moordenaar. De gravenkroon, die hem
sieren zou, werd in een martelaarskroon ver
anderd.
Wordt vervolgd.)
M. F. v. L.