2e Blad van „De Zondagsbode" van Zondag 22 October 1916
Mysticus van aanleg had Henrik Ibsen zich nadien
overgegeven aan de stuüie der occulte wetenschappen; hij
de profeet der vrijmaking van den menschelijken geest
had zich niet kunnen onttrekken aan de aanvankelijke be
koring van het mesmerisme en spiritisme uitgaande; het
was üen peinzer niet mogelijk geweest zich te ontworstelen
aan het geloof van hun invloed op den menschelijken wil.
Als hybridische eenheid saamgevlochten vinden we beide
tegenstrijdige machten, macht van den vrijen wil en han
delen volgens opgelegde vreemde wilsmacht, in „Rosiners-
holm" terug. De Noorsche legende koppelt aan de huizinge
van dezen naam de verschijning van witte paarden bij
naderende catastrophe. EnIbsen gelooft aan hun
invloed.
Rosmersholm herbergt in Johannes Rosmer, den gewezen
predikant, den laatsten bewoner uit een aloud geslacht.
Weduwnaar van een, in overprikkelden geestestoestand
zelfmoord gepleegd hebbende vrouw, onderging en ondergaat
deze man den invloed eener sluwe intrigante, die hem zijn
geloof doet verliezen en hem drijft in de richting van
kampvechter voor de radikale politieke beweging. Hoezeer
Rosmer ook doordrongen wordt van de nieuwe ideeën,
tot zoover komt het niet. De geheimzinnige macht, die
over Rosmersholm ligt, moge veredelend inwerken op het
karakter van deszelfs bewoners, ze versombert hen tevens;
nimmer wordt op Rosmersholm gelachen en de niet af te
schudden stemming van nooit blijden ernst heeft zich van
het Huis op de streek overgeplant.
Ibsen, met zijn oog en zin voor de occulte machten, geen
God erkennend, die 't leven bestiert; Ibsen, die den mensch
door eigen wil zijn geluk doet scheppen, doet aanvankelijk
ook Rosmer dien weg inslaan. „Die in waarheid leeft, is
zondeloos", is een der nieuwe principes en Rosmer geeft
zijn geestesommekeer aan de publiciteit prijs. Maar de
Nemesis, het witte paard van Rosmersholm, houdt hem
van levensvernieuwing af. Zijn zwager, rector Kroll, een
niet ongoedhartig man, /naar al te streng wachter bij den
reeds verworven schat, verwijt in politieke opgewondenheid
hem den dood van Beate en de gewetenlooze Peder Mor
tensgaard, redacteur van „De Vuurbaak", zet Rosmer de
politieke duimschroeven aan. Het bange gevoel van den
twijfel, dat hij schuldig kan zijn aan den dood zijner vrouw,
komt over Rosmer die zich voorheen steeds schuldloos
voelde of waande; terugschrikkend voor een leven van
zelfverwijt, wil hij in de armen van Rebecca Beate's heugenis
ter zijde dringen, voor immer verliezen; wil hij met Rebecca
als vrouw een nieuw leven beginnen. Een oogenblik jubelt
het van liefde in deze op, als ze haar vroeger doel be
reikt ziet. Uit hoog oplaaieuden zinnelijken hartstocht voor
Rosmer was zij het, die Beate de molenbeek inzond; de
witte paarden van Rosmersholm zijn echter ook haar voor
bijgegaan; Rosmer's omgang en zijn zedelijke meerderheid
hebben in haar bewustzijn de zinnelijke liefde veroordeeld,
allengs die passie verdoovend; als deze bij Rosmer tot
ontwaken komt, voelt ze dat ze geen hartstocht meer tegen
over hartstocht kan stellen. Ze wijst Rosmer af, onver
biddelijk: als hij aanhoudt zal ze heengaan den weg
van Beate.
Alles in het stuk werkt mede Rosmer gevangen te houden
in het waandenkbeeld, dat hij den dood zijner vrouw op
zijn geweten heeft; Kroll insinueert dat tusschen vrije ge
dachte en vrije liefde geen onoverbrugbare kloof ligt; in
halve waarheid vermeldtMortensgaard Rosmer's overgang
tot de nieuwe denkbeelden, om politieke redenen verzwijgend
zijn afleggen van het geloof en hem aldus plaatsend in
scheeve positie; aan Rebecca worden, door Kroll op poli
tieke utiliteitsgronden, geheimen aangaande haar geboorte
ontsluierd, die haar tot het besef brengen, dat zij nog te
meer moet weigeren de vrouw te worden van den edelen
Rosmer. Deze huivert als leider op te treden der vooruit
strevende partijeen taak met misdaad begonnen, moet op
mislukking uitloopen; een man, die zijn overtuiging ingang
wil doen vinden, moet blijmoedig zijn, zonder schuld. Onder
den drang van het nijpend geweten legt Rebecca ten over
staan van Rosmer en Kroll een vreeselijke biecht af. In
den meesterlijken slotdialoog tusschen Rebecca en Rosmer
schildert Ibsen met schrille psychologische verven, waartoe
twee geestelijk overspannen menschen komen kunnen, zich
beiden in hun gewetensangst eenzaam en verlaten voelend,
sluiten ze plechtig een huwelijk naar den geest. Nogmaals
gaan de witte paarden dien geest voorbij; Rosmersholm ver
edelt, maar doodt het geluk. Reeds gaf Rebecca te kennen,
dat ze met dit jammerlijk leven doen kon wat ze wilde.
En Rosmer oordeelt, dat, waar geen Rechter boven hen
bestaat, zij zeiven recht hebben te doen. Elkander volgend,
in tweeën één, gaan zij blijmoedig hand in hand naar den
vlonder en volgen in wederzijdsche omstrengeling,
Beate in de beek.
Dat een dergelijk slot, ook al heeft de catastrophe achter
de coulissen plaats, indrukwekkend, aangrijpend kan zijn,
heb ik zelf ervaren bij een opvoering van Hauptmann's
„Einsamen". Maar het is weer iets van Ibsen die hoogste
dramatische scène van het tooneel af te doen gadeslaan
door juffrouw Helseth, als huishoudster op Rosmersholm
de komische figuur in het stuk. Du sublime au ridicule,
il n'r a qu'un pasAls juffrouw Helseth in haar
laatste optreden geen wonderwerk verricht, barst het publiek
in schaterlachen los. Ibsen, de voormalige regisseur van
een groot Noorsch theater, moet bekend geweest zijn met
de onhebbelijke neiging van het publiek te blijven lachen
om een komische figuur; en zoo zou het tot de beproefde
conventie behoord hebben juffrouw Helseth na Rosmer's
en Rebecca's doodengang niet snuffelend hen na te doen
speuren, als waren ze een lichtschuw, minnend paartje,
liefkoozend op verborgen paden. Het komt mij voor
dat we hier te doen hebben met een dier uitingen van
soevereine minachting voor het conventioneele, aan Ibsens
karakter eigen. Hoeveel gemakkelijker, hoeveel juister, hoe
veel imponeerender had de, in den grond van zijn wezen
sympathieke, Kroll het verbijsterend droeve slottooneel niet
kunnen doen weerspiegelen in de ziel des toeschouwers;
Kroll, die zich pas met zijn ouden vriend verzoend had,
wiens vermoedens van ongeoorloofden omgang verdoezeld
moeiten zijn. En die hen toch vereenigd ziet, in dichte
ineenstrengeling zich werpend van den luguberen vlonder
in de woeste bergbeek, waarin ook zijn zuster eeuwige
vergetelheid zocht.
Dr. Gunning en ik mag dit dunkt me wel zeggen;
waardeerend, bewonderend als ik me meermalen in mijn
verslagen over hem uitliet, heeft voor zulke fouten niet
veel oog; hij had anders op een nog grootere den vinger
gelegd: „Rosmersholm" hoeveel schoons aan dialogen
het moge bevatten deugt niet als tooneelstuk.
We missen hier nagenoeg allesbehalve de ont
knooping opzet der handeling, het leggen van den knoop
door een intrige als uitvloeisel van karakters en natuurlijke
omstandigheden.
Wanneer het scherm opgaat, is alles reeds klaar
omafgewikkeld te worden. Dat wat naar het
hoogtepunt geleid heeft, mitsgaders de motiveering, het
aannemelijk maken van het karakter der hoofdpersonen,
het wordt door Ibsen niet zonder regisseerend talent als
verhaal ingelascht.
Rebecca's biecht, hoe schoon uit litterair en dramatiek
oogpunt ook, moet doen, wat nog onopgehelderd bleef.
In den aanvang van het stuk wekt de biechtelinge zelfs
het flauwste vermoeden niet zulk een pervers wezen te zijn.
Er is een dwaze tijd geweest de bloeiperiode van
het melo-drama dat een tooneelstuk incompleet werd
geacht, als er een voorspel aan ontbrak. Aan het vier-
bedrijvige drama Rosmersholm, dat geen avond vult, zouden
we geneigd zijn een voorspel te wenschenzoo mogelijk
een in twee tafereelen.
In de eerste acte Rosmer-niet meer ten volle opgaande
in ziin werkkring als predikant, in hechte vriendschap
met zijn zwager Kroll, die zich reeds bezorgd maakt over