FEUILLETON.
MARIA-AANBIDDING OF NIET?
2)e Zondag: een schoone gelegenheid om ons innerlijk leven te laten verlichten
en verwarmen door den zonneschijn der liefde Sods.
Het Kerstfeest.
schat voortbrengt, en dat frisch en aantrekkelijk, ook voor
jonge menschen weet te doen, mag verder biddend de
uitkomst aan God overlaten. Hij zal zegenen.
Hij ging, naar zijn gewoonte. Dat het ook dit jaar
van ons gezegd worde. M. F. v. L.
„Hoe kunnen de gebeden, aanroepingen enz. van al die millioenen
Roomsch-Katholieken, over de geheele wereld verspreid, tot Maria
gericht, door haar verhoord worden als zij een schepsel is?"
Deze vraag, voor de „Vragenbus" van den Zondagsbode bestemd,
wil ik in déze serie opstellen beantwoorden, omdat zij mij gelegenheid
geeft de Roomsche Maria-vergoding aan te toonen op een éndere
wijze dan ik tot dusverre hoofdzakelijk deed.
De steller van de vraag oppert hetzelfde bezwaar als Dr. van Gheel
Gildemeester deed in het „Nieuw Kerkelijk Weekblad" van Donderdag
23 Nov. 1916 Daarin maakt deze Haagsche Predikant gewag van het
door mij gevoerde debat met Pater v. d. Sanden en drukt het door
mij gestelde vijftal vragen af, voorkomende in No. 29 van De Zon
dagsbode, 5den jaargang. En dan besluit Dr. v. G. G. met deze op
merking:
„Mij dunkt dat het volk, in de praktijk, wel geen anderen
indruk kan krijgen, dan dat het tot Maria bidt als tot een
godin. Zeg eens dat hier in ons land 2000 plaatsen zijn waar
roomschen wonen die Maria aanroepen. Maar in België, Frankrijk,
Spanje, Engeland, Amerika, Duitschland, Oostenrijk, Italië enz.,
daar zijn een kleine 400 millioen roomschen. Die moeten, als
het goed is, allemaal en eiken dag hun „Ave Maria* bidden.
Is dat nog een menscb die millioenen tegelijk aanhooren kan?
Een nadenkend roomsch christen kan dunkt mij, aan het
dilemma niet ontkomen: öf dat bidden geeft niets, want Maria
hoort er geen honderdste deel van, öf Maria is alom tegen
woordig: maar kan dat nog van een mensch gezegd worden?"
In „De Tijd" van Donderdag 7 Dec. 1916 (2de Blad) noemt een
zekere L. van den Biesen deze opmerking van Dr Gildemeester een
„lachwekkende opinie" en hij verzekert: daartoe „kan ik gerust 't
zwijgen doen*.
Maar ik vraagwat is er tegen in te brengen Het is wel ge
makkelijk om te zeggen dat iets geen antwoord waard is, maar heel
dikwijls geeft hij, die zijn tegenstander daarmeê afscheept, zichzèlven
een brevet van onvermogen om hem te weêrleggen. „Lachwekkend"
is niét de opinie van Dr. v. G. G., maar de voorstelling der Roomsche
Kerk dat een „schepsel" door God tot „Hemelkoningin" is uitgeroepen
en dat dit schepsel" op haar troon gezeten, de gebeden hoort die
over de gansche aarde door millioenen tot haar worden opgezonden.
Dan moét Maria „alomtegenwoordig- zijn en aangezien „alomtegen
woordigheid" absoluut een eigenschap van God is, is de Maria-
vergoding reeds afdoende geconstateerd door het feit dat Rome zich,
leerende dat de H. Maagd al de tot haar gerichte gebeden hoort,
Maria denkt als aanwezig aan alle plaatsen tegelijk, beide in den
hemel en op de aarde, zoowel als in de onderwereld
En Rome leert inderdaad dat Maria alle gebeden tot haar opgezonden
hoort en verhoort.
„Wie heeft ooit hare voorspraak ingeroepen, die onverhoord moest
terugkeeren (Innoc. III Serm 2 de Assumpt
„Gelijk de zon opgaat over allen, over goeden en kwaden, evenzoo
toont zich Maria meedoogend en goedgunstig voor allenhare
grenzenlooze barmhartigheid overziet de noodwendigheden van allen
die haar bijstand behoeven". (Bonav.)
-Ja, Zij biedt een reddende hand in alle gevaar; Zij heeft balsem
voor alle wonden; Zij troost en ondersteunt in allen nood!Bij Maria
is hulp en bijstand, is bemoediging en troost in alle soort van be
druktheid. Die goede Moeder komt hare kinderen in allen nood te
hulp: bij pest, hongersnood en oorlog; bij verlies van goederen,
geestvermogens of eer; in den kerker, op de galeien, ja tot op het
schavot. Maria is de Troosteres aller bedrukten. Zij droogt de tranen
van al die weenen". (Jamar, Maria Moeder van Jesus, blz 448,449.)
Bij deze alomtegenwoordige hulp in tijdelijke nooden, komt nog
Maria's deelgenootschap aan de geestelijke ellenden dergenen die
Haar aanroepen.
„Vrees niet, zondaar, maar vlucht tot Maria en verzoek hare hulp:
want God wil dat Zij haren bijstand verleene aan allen die hem
behoeven*. (S Basil. De Annunt.)
„Voorzeker, hare vreugdeverspreidende stralen verkwikken diegenen
het meest welke Haar van nabij omringen, doch zij dalen ook wel
dadig neer op hen die het verste van Haar verwijderd zijn: niemand
blijft verstoken van de verkwikkende warmte harer goedheid en
liefde*. (Raym. Jord. In Prologo Comtempl.)
Maria, in leven en dood helpend, komt bovendien nog de lijdende
zielen in het Vagevuur ter hulp.
„Met recht gelooft men dat Zij vol deernis de zielen harer dienaren
in het Vagevuur bezoekt, en ze door hare tegenwoordigheid, door
bemoedigende vertroosting en op andere wijzen verkwikt*. (Alb.
Magn. Lib. 12 de Laud. Virg. Cap. I. num. 9)
„Er is dus veel aangelegen die goedertieren Maagd zorgvuldig
te dienen, vermits Zij hare kinderen niet vergeet, ook niette midden
der Boetvlammen Alhoewel Zij al de lijdende zielen te hulp komt,
verleent zij nogtans haren dienaren bijzonderen bijstand*. (Novarius,
Virg Umbr. cap. 15
„Gedenk, o genadigste Maagd, dat men nog nooit heeft vernomen
dat iemand zijne toevlucht tot U nam. Uwen bijstand inriep, Uwe
voorspraak verzocht, zonder te worden verhoord". (H. Bernardus).
„Oppervorstin! Gij zijt waarlijk de Moeder der barmhartigheid;:
IV.
Thans geef ik nog een paar aardige kerst
liederen uit de Middeleeuwen.
Si(') lechden(3) in een cribbekijn
Mit haeren sneewitten handen;
Si cusseden(') voor sijn mondelijn
Des had haer seer verlangen.
Dat kindekijn speelde der moeder toe
Mit sinen deinen armkens;
Het lachede haer also suetelike toe
Mit blidenO blenkenden(5) oochkens.
Die osse ende ooc dat eselkijn
En conden niet gespreken,
Doe(") Jesus in der cribben lach,
Doe lieten si haer eten.
Die osse ende ooc dat eselkijn
Die dreven daer groote feeste,
Doe Jesus in der cribben lach
Tusschen tween stommen beesten.
Die osse ende ooc dat eselkijn,
Die dreven daer groten wonder,
Doe Jesus in der cribben lach,
In cranken(7) doeken gewonden.
Zij, namelijk Maria 5) Legde hem. Kuste
hem. 4) Blijde. Blinkende. Toen. 7) Ar
moedige.
Telkens komen in die eenvoudige liederen
de os en de ezel als stomme en toch wel
sprekende getuigen van het groote heilswonder
terug. Zij leven alles mede en worden met
groote voorliefde geteekend. In Jesaja lezen
wij dat de os zijn bezitter kent en de ezel de
kribbe zijns Heeren, in tegenstelling tot het
volk Israël, het volk van Jehova den levenden
God, dat zijn God verlaat om de afgoden te
dienen. Hier bij de kribbe belijden os en ezel
ook hun Heer. Want, als om te voorkomen dat
wij ons de rol die zij spelen, te gering zullen
voorstellen, wordt ons in een ander kerstlied
uitdrukkelijk verzekerd:
Die os ende die esel die hebbent geweten
Mer dat dat kint is Jesus geheten.
Een algemeen verbreid volksgeloof in de
Middeleeuwen, dat zelfs hier en daar onder
onze boeren op het platteland nog bestaat, is
dat in den Kerstnacht, om twaalf uur, de beesten
in den stal op eens het spraakvermogen krijgen
en met elkander over het kerstwonder gaan
praten. Het is echter aan een mensch nog nooit
mogen gelukken dit waar te nemen, want
zoodra er een mensch in de buurt is, zwijgen
zij. De diepe en heerlijke waarheid die achter
deze naieve voorstelling verborgen ligt, is
deze, dat ook de dieren in hun taal God hun
Schepper loven, gelijk het zoo menigmaal in de
Psalmen zoo schoon wordt gezegd, en dat zij,
door de zonde mede onder den vloek, met de
gansche schepping naar het rijk van vrede en
gerechtigheid, waarin niemand leed zal doen,
onbewust, reikhalzend uitzien, en zich dus
mede verblijden in het kerstwonder.
De groote armoede, waarin de Zone Gods
ter wereld komt, wordt ook vaak met voor
liefde in de oude kerstliederen geteekend. Zoo
in de beide volgende coupletten:
In Bethlehem is hi geboren,
Die coninc boven allen heren;
Groot armoede heeft hi seer uutvercoren
Ende ons ghelaten ter leren.
Nu merket die stede(8) sijnre(9) weerdicheit:
Een cribbe wast daer hi in rusten.
Noch bedden noch plumenC") waren daer bereit.
Dus schuwet met hem wellusten.
Zoo moet de armoede van den Heiland ons
een aansporing zijn om de weelderigheid te
vlieden en den waren rijkdom te zoeken, dien
de wereld niet geven kan. gedachtig aan de
woorden van den apostel: „Want gij weet de
genade van onzen Heer Jezus Christus, dat Hij
om uwentwil is arm geworden, daar Hij rijk
was, opdat gij door zijne armoede zoudt rijk
worden". (2 Cor. 8:9.)
(Wordt vervolgd.) M. F. v. L.
8) Plaats. Van zijne. 10) Veeren.