2e Blad van „De Zondagsbode" van Zondag 22 April 1917
dit mee dat de intellectueele vorming geworden is louter-
intellectueele vorming. Dan heeft men intellectualisme, dat
iemand genoemd heeft de zonde van het onwedergeboren
hart. D. w. z. alle overige krachten der menschelijke ziel,
behalve het intellect, worden hier met rust gelaten, het
geweten behoeft nooit te spreken, de ziel behoeft nooit
weerklank te geven, het gemoed wordt nooit in zip diepte
aangeraakt, de verbeelding wordt nooit gevoed en opgevoed.
De klankbodem raakt hier weg voor het verstaan van alles
wat ligt buiten het louter-verstandelijke, het louter-logische.
Men kan hier heilzaam experimenteeren. Als ik u spreek van
alzijdige vorming van iemand, tien tegen een dat gij allen
dan dadelijk denkt aan iemand, die thuis is op allerlei terrein.
Maar alzijdige vorming kan ook beteekenen, neen behoort te
beteekenen vorming van den geheelen menschverstand,
gevoel, verbeelding, geheugen, zedelijke zijde van het leven.
Zonder deze alzijdigheid blijft men een geestelijke eunuch.
Wat ik hier zeg, geldt niet alleen met betrekking tot den
Bijbel, het geldt ook voor onze geestelijke cultuur in 't
algemeen. Ja, onze cultuur is wel door en door intelluctu-
alistisch. Is het niet bizonder teekenend dat de bekende
Ineenschakelings-commissie in haar Rapport, zelf nu opkomt
tegen eenzijdige kritische philologen, die zooveel schade aan
het onderwijs gedaan hebben Nu het vrijwel te laat is
Wij hebben de schade nu beet. Ach, de gemeente van Jezus
Christus moest zich toch niet verzetten tegen eerlijke kritisch
en historisch onderzoek, door dat verzet toont zij dat zij
toch eigenlijk niet verstaat waar de principieele schade ligt.
Wat zijn eenzijdig kritische philologen, waarover nu geklaagd
wordt? Dat stadhuiswoord kan uitgelegd worden. Eenzijdig
kritische philologen, en ik voeg er bij ook theologen, zijn
menschen. die het altijd en onveranderlijk hebben over
ontleenen door den eenen auteur aan een ander auteur,
over afhankelijk zijn van een auteur van of meer anderen,
over de samenstelling van een of ander geschrift enz., maar
die u nooit brengen tot en in den grooteren of kleineren
rijkdom van een gegeven inhoud. Kort en duidelijk gezegd
altijd analyse van water, nooit het levende water zelf. Dat
is eenzijdig, dat is intellectualisme.
Neem eens als voorbeeld Shakespeare's Hamlet. Men kan
nu aan jonge en ook aan oudere menschen allerlei belang
rijks meedeelen over de verschillende uitgaven van den
Hamlet, over de dubbele quarto- en de folio-uitgave, over
de groote verschillen tusschen die uitgaven, over de vraag,
of Shakespeare zelf allerlei ontwerpen en omwerkingen ge
maakt heeft, over het verhaal, dat aan den Hamlet ten
grondslag ligt, over de bron of de bronnen, waaruit Sh.
geput heeft, over de gesteldheid van den tekst, etc. Dit alles
is zeer belangrijk, maar het is toch de Hamlet niet. Als
men niet en nooit verder komt, blijft men, hoe hard het
klinke, aux bagatelles de la porte, men doet ergermen
verwoest, zonder het te weten, in stilte den klankbodem,
waarop de Hamlet alleen verstaan kan worden. Hamlet staat
niet zoover van onze jonge menschen af als men misschien
denkt. Hamlet is de hopeloos ontmoedigde door een felle
uitbarsting van ongerechtigheid in zijn allernaaste omgeving,
daardoor is hij geknakt. Zoo kan het ook in niet veel zwakker
mate gaan met onze jonge menschen, zij kunnen zoo ruw in
aanraking gebracht worden met een zondig wereldleven. In
huis- en catechisatiekamer hoorden zij aandringen b.v. op
eerlijkheid, goede trouw, kuischheid, als op iets van zelf
sprekends, op de markt van het leven hooren, zien, voelen
zij het wel anders. Dan wordt er iets in hen gekneusd. Nu
beweer ik dat wij den Hamlet niet volkomen in ons opge
nomen hebben, als wij die kneuzing niet verstaan. Wij blijven
dan bevangen in intellectualisme.
Wat den Bijbel betreft, kan ik mijn bedoeling toelichten
door een mededeeling. Ik ontmoette eens een vrijzinnig
Nederlandsch hoogleeraar, die mij vertelde dat zijn zoon
aangenomen was, en dat hij hem bij die gelegenheid een
Bijbel ten geschenke gegeven had. Gij raadt niet, zeide hij,
welken Bijbel ik hem gegeven heb. Zonder mijn antwoord
af te wachten ging hij voortik heb hem een Bijbel gegeven
in de Statenvertaling, ik weet natuurlijk wel dat de Leidsche
vertaling veel en veel nauwkeuriger is, maar ik wilde niet
dat mijn zoon met zijn aandacht zou afdwalen in de historische
en kritische noten, die op zichzelf voortreffelijk kunnen zijn,
ik wilde dat het hart van mijn zoon ongehinderd in aan
raking zou komen b.v. met de religie in Ps. 42. Het komt
mij voor dat dit juist gevoeld is, dat hier, afgezien van den
maatregel, gevoeld is dat de ziel, zelfs te midden van voor
treffelijke dingen, schade kan lijden. Maar nog eens, met dit
alles is niets gezegd tegen de wettigheid van historisch-
kritisch onderzoek, het is alleen binnen zijn juiste grenzen
teruggebracht.
Het intellectualistisch karakter van ons onderwijs in al zijn
rangen doet den jongen mensch alleen met zijn verstand
staan tegenover den Bijbel, die op andere wijze wil benaderd
worden. Dit laatste is heelemaal geen vreemde eisch. Ook
bij de grooten der wereldliteratuur, b.v. bij Göthe, Shakes
peare, Dante etc. zal men met verstand alleen heel weinig
uitrichten.
Onder c. sprak ik van het veranderd karakter van het
moderne huisgezin. In veel huisgezinnen, zeide ik, ontbreekt
de stille, rustige atmosfeer, waarin de Bijbel wil gelezen zijn.
Het moderne huisgezin dreigt te worden, is bij velen reeds
geworden een duiventil, waar allen 's morgens uitvliegen.
Ik formuleer expresselijk scherp, omdat ik hier groote schade
ducht. Is het wel te scherp? 't Is immers in veel gezinnen
zoo geworden dat de man eiken morgen uitvliegt voor zijn
zaken, de zoons en ook de dochters vliegen uit, en ook de
vrouw, ik bedoel de moeder, maakt zich gereed om de
vleugels los te vouwen voor haar tochten in het sociale.
Men spreekt zoo los en luchtig, quasi-gewichtig over de
evolutie van het moderne huisgezin. Vraagt men zich nooit
eens af: waar evolueeren wij toch eigenlijk heen Ik vrees
dat men reeds druk bezig is het huisgezin in zijn fijnere
liefde-samenhangen te démonteeren, er van te maken een
transito-plaats, een wachtkamer. Men zal dan op het eind
en voor het laatst nog eens samenkomen in de huiskamer,
ik bedoel de „wachtkamer", om elkander een laatsten blik
na te geven in het stille graf, de kransen zullen natuurlijk
niet ontbreken. Het leven werd transito-plaats, het huisgezin
werd transito-plaats, ook de ziel werd transito-plaats. Dat
wil dus zeggenhet leven in elke verhouding was één ver
voeging van het werkwoord transire (voorbijgaan) in al zijn
pijnlijke tijden en wijzen. Zullen wij langzamerhand de moeder
moeten missen? Wij naderen dan, denk ik, de wereld der
dieren, waar ook de ouden spoedig vergeten en niet meer
herkend worden, als de tijd der physieke verzorging voorbij
is. Nooit vergeet ik het accent, waarmee een jonge Engelsch-
man het onvervangbare van een lieve moeder mij deed voelen
in één volzinnetje: „She was always being wanted11. Als
dat hapert, hapert alles, de moeder wordt dan een lieve
overtolligheid! In het boek der Spreuken staat een wonder-
teer woord over „de wet der moeder" „als gij wandelt,
zal deze wet u geleiden, als gij nederligt, zal zij over u de
wacht houden, als gij wakker wordt, zal zij met u spreken." l)
Ik zou wel eens willen weten wat een moeder, die de vlakte
van het sociale is opgegaan, zou hebben te vertellen, dat
werkelijk onvergetelijk zou behoeven te blijven. Men maakt
het mij niet wijs dat een moeder hooger werk zou kunnen
vinden buiten het huisgezin, men maakt het mij niet wijs
dat een moeder gedésoeuvreerd zou behoeven te zijn, nu de
moderne techniek haar materieele bemoeiingen verminderd of
ook overbodig gemaakt heeft. Het zoo diep in de ziel gaande
woord van Johnson blijft onaantastbaar: „het is in het leven
niet mogelijk met teerheid aangezien te worden behalve door
weinigen". Neen, dat is niet mogelijk, en toch, men snakt naar
warmte en teerheid, want anders verwelkt het hart, men
blijft een aangetrouwde van het leven, zonder dat er ooit
een menschelijke ziel dicht bij ons gekomen is. Wij glim
lachen dan als zulken, die in de wereld geen gelaat hebben,
dat tegen ons terugglimlacht. Ook is er niemand, die eens