2e Blad van „De Zondagsbode" van Zondag 29 April 1917
acht het mogelijk dat wij in dezen wedloop ons zelf voor-
bijloopen, dat wij ons zelf „verliezen".
De Bijbel spreekt op allerlei wijze van rust in God, van
het ontvangen van een onbewegelijk Koninkrijk, van stilheid
en vertrouwen, waarin onze sterkte zou zijn, hoe arcadisch
onwezenlijk gaan deze woorden klinken in veler zoo nerveus
in- en uitwendig leven. Ik denk dat er weinig „lofzangen in
stilheid" tot God opklimmen.
Dit brengt mij tot de laatste opmerking, die ik maakte
in het apergu over het ongemerkt volkomen „diesseitig",
wereldsch worden van ons leven. Als ik van „wereldsch"
spreek, bedoel ik „wereld" in den zin van het complex van
dingen, invloeden, werkingen, die schade doen aan de ziel.
ik bedoel dus wereldsch zonder gerucht en opspraak. Er
behoeft uitwendig nog niets te veranderen, inwendig kan in
stilte alles veranderen. De eeuwigheid kan ongemerkt uit
ons leven wegtrekken. Wij hebben dan, bij allen schijn van
het tegendeel, in den grond alleen dit leven, deze tegen
woordige wereld. Wat er van het Christendom overbleef, is
randversiering geworden bij huwelijksinzegening of begrafenis.
Hoe is dat alles zoo geworden Hoe komt het toch dat
niet weinigen tegenwoordigmoeten zeggen: waarhetvan komt,
weet ik niet, maar ik heb hoe langer hoe minder aan mijn
Bijbel, 't is of de oude Bijbel hoe langer hoe verder van
mij afgekomen is, 't is of ik van den Bijbel afgeleefd ben.
Er zijn er zeker wel, die dit met weemoed zeggen, die, met
toepassing op dit bizonder geval, het woord van Job verstaan
„och, of ik ware gelijk in de vorige maanden, gelijk in de
dagen, toen God mij bewaarde, toen Hij zijne lamp deed
schijnen over mijn hoofd, en ik bij zijn licht de duisternis
doorwandelde, gelijk als ik was in de dagen mijner jonkheid,
toen Gods verborgenheid over mijne tent was" (Job 29).
Dit is wel een aandoenlijke klacht over iets zeer kostelijks,
dat verloren gegaan is.
Waar het van komt, weet ik niet, zegt men, ik antwoord
waar het van komt, kunnen wij wèl weten. Ik wil allereerst
dit zeggenmen late zich toch niet diets maken dat de
droeve verandering ook al haar grond zou hebben in wat
men noemt het veranderd wereldbeeld, dat zooveel verschilt
van het Bijbelsche. Iets, dat meer oppervlakkig is, zal in dit
ondermaansche niet licht beweerd zijn. Laten zon en aarde
zich bewegen in welke richting zij maar willen, het arme
menschenhart, als het er nog is, heeft en houdt dezelfde
behoeften en nooden. Ps. 42 blijft Ps. 42 in een eindig en
in een oneindig heelal. Neen, er zijn voor het al zwakker
contact met den Bijbel op dit pas twee oorzaken er zijn
invloeden van buiten, en de oorzaak ligt bij ons zelf.
Invloeden van buiten. In een belangwekkend opstel maakt
Prof. Martin KShler een leerzame vergelijking tusschen
den tijd der Hervorming en onzen tegenwoordigen tijd. Het
opstel is getiteld„warum ist es in der Gegenwart so
schwer zu einem festen Glauben zu kommen Na opge
merkt te hebben dat het nooit licht geweest is tot werkelijk
geloof te komen, wijst hij op de eigenaardige geestelijke sig
natuur van onzen tijd. Wij leven, zegt hij, vergeleken met
den Hervormingstijd, in een geheel verschillenden geestelijken
dampkring. Wat toen nagenoeg voor ieder vaststond, staat
nu niet meer vast. Er was toen een zeker algemeen geloof,
waaraan bijna niemand tornde. Toen luidde de vraag: wat
is het ware Christendom, waar is het, nu luidt de vraag: is
het Christendom wel waarheid In 't algemeen hield men
theoretisch vast aan de grondlijnen van het overgeleverd
Gods- en heilsgeloof. Hoe anders is dat nu geworden
Kühler formuleert voortreffelijk aldus „hoevelen van onze
tijdgenooten hebben een verren weg van innerlijke ontwik
keling af te leggen, eer zij zich gesteld zien voor die vragen
naar het heil der ziel, welke de reformatoren zoo beangstigd
hebben, eer het zoover komt dat boete en zondenvergeving
hun der overweging waard schijnen." Dat is wel ontdekkend
uitgedrukt.
Met de H. Schrift was het precies eender. Dat zij de
onvervalschte uitdrukking der Openbaring is, daaraan was
in den Hervormingstijd geen twijfel. Er werd alleen over
gestreden of er nog andere bronnen van gezag waren. Twee
eeuwen lang kon het bewijs voor de schriftmatigheid van
een leerstelling gelden als het bewijs voor de waarheid van
zulk een stelling Dat alles is nu gansch anders geworden.
In allerlei kringen, zegt K., tracht men de oude steunsels van
het geloof te bewaken en te beveiligen, maar die oude
steunsels missen de oude draagkracht. Zij steunen niet meer
van zelf, maar moeten zelf op hun beurt gesteund worden,
want het oude onbevangen vertrouwen is onherroepelijk weg,
het vasthouden aan de oude steunsels krijgt daardoor iets
gewelddadigs, iets geforceerds. Men meene niet dat men zich
tegen den geschetsten invloed gemakkelijk immuun kan maken.
Ook als men zich volkomen afsluit tegen de lucht, die door
onze omgeving waait, merkt men toch wel de afsluiting zelf.
Kortom in den Hervormingstijd was het Christendom im
groszen Ganzen openbare meening, tegenwoordig is er zeker
op dit punt wel allerminst een gesloten openbare meening.
Als men dit alles nu uit het min of meer theoretische in
het practische overzet, komt het hierop neerwij leven in
een gansch anderen dampkring, en dat is niet onschuldig
en onschadelijk, de gemeente van Jezus Christus leeft en
ademt dagelijks te midden van tallooze menschen, die resoluut
het „aiesseitige", dit tegenwoordige leven alleen affirmeeren,
die met Faust zeggen„Aus dieser Erde quillen meine
Freuden, und diese Sonne scheinet meinen Leiden." Voor
deze menschen zijn de realiteiten Koninkrijk Gods, eeuwig
leven, hemel en hel, zonde en genade, eeuwigheid en oordeel
louter klanken geworden, op zijn best poëtische, mythologische
opsiering, bruikbaar alleen bij gelegenheden, waar wat ge
dragen klank noodig is.
Het spreekt wel van zelf dat het niet onschuldig en on
schadelijk is in zulk een dampkring dagelijks te ademen.
Maar de schuld van het verminderd innerlijk contact met
den Bijbel ligt ten principale bij ons zelf. Dat ligt ook al
in de uitdrukking: 't is of ik van den Bijbel ben afgeleefd.
Zoo is het: men leeft van zijn Bijbel af, de Bijbel blijft
natuurlijk dezelfde, wij zijn het, die ongemerkt veranderen.
Inderdaad, het gaat meestal ongemerkt. Ik teeken niet in
bizonderheden het minder worden, het dalen in zoo menig
leven. De Bijbel noemt dit dalen in al zijn stadiën met een
onnavolgbare sobere uitdrukkinghet liefkrijgen van de
tegenwoordige wereld. Hoeveel stille tragedie sluit deze uit
drukking in. De wereld als het complex van invloeden en
werkingen, die van God afvoeren, haalt ons in stilte naar zich
toe in haar jacht naar genot, in haar weeldejacht, in haar
jacht naar eer en altijd hooger klimmen, in haar jacht naar
rijk en altijd rijker worden, t Is bij den Bijbe! toch eigenlijk
niet uit te houden. Die Bijbel bevat b.v. een doorloopende
waarschuwing tegen de schrikkelijke gevaren, aan rijk worden
verbonden. Stonden er zulke lastige woorden maar niet in,
maar zij staan er in en zij zijn van den Heiland I De Bijbel
begint ons zoo vreemd aan te zien. Wij hebben dan getracht
de gansche wereld te gewinnen, wij slaagden misschien
eenigszins, of wij slaagden misschien niet, om het even, in
beide gevallen zegt de Bijbel: wat baat het? Het baat nooit!
Wee den mensch, die het hier dogmatisch op een accoord
met den Bijbel tracht te gooien, de Bijbel bedankt, geloof
ik, voor onze goedkoope eerbewijzen.
Mijne Hoorders, ik heb allerlei oorzaken opgenoemd en
beschreven voor de vermindering van innerlijk contact met
den Bijbel, misschien is er meer te noemen, ik zal het
gaarne hooren in onze gedachtenwisseling.
(Deze voordracht, gehouden door Prof. Dr. Is. van Dijk, van
Groningen, is overgenomen uit het laatste verslag van het Ned.
Bijbelgenootschap.)