2e Blad van „De Zondagsbode" van Zondag 13 Mei 1917 Voor eiken dag En danherinner u zijn drie-voudige verloochening van den Heer. De rots blijkt hier een riet. Maar rust dan de gemeente op zich een wisselvalligen grondslag Bovendienis Petrus-zèlf de rots der gemeente, dan is hij bekleed met een geheel-eenigen rang. MAArhoe vreemd dat dan nöch de Heer, die hem dien rang zou verleend hebben, nöch de Apostelen, die er getuigen van waren, nöch de geloovigen later, in hun verhouding tot Petrus, ook maar de minste toespeling op dat verleende privilegie hebben gemaakt. Wij treffen het beeld van de rots als eeuwig en onwankelbaar fundament der gemeente wel aan. Maar het fundament is niét Petrus, doch Christus (I Cor. 3 vs. 11) en van dat foudament is ook Hij de uiterste hoek steen (Efeze 2 vs. 20). Deze voorstelling van Paulus treffen wij ook bij Petrus-zelven aan (1 Petrus 2 vs. 4—7). Dan, van de 4 Evangelisten heeft alléén Mattheus dat woord van z.g.n. bevoorrechting van Petrus. Markus, leerling van Petrus, laat die vermaarde bijzonderheid wég. Johannes, die Petrus zou hebben kunnen aanschouwen in de volle uitoefening van zijn privilegie, rept er evenmin van. Als die woorden beteekenen wat Rome zegt dat ze beteekenen, zouden ze dan maar op één plaats in het N. T. voor komen Zou men dan niet mogen verwachten dat althans alle 4 de Evangelisten ze nadrukkelijk hadden overgeleverd Voortsmen zegt dat Petrus den vóórrang heeft gehad boven de andere Apostelen, doch wat leert ons de geschiedenis? Zeker, Petrus was de woordvoerder op het groote Pinksterfeest en hij was het die het eerst, op Gods bevel, het Evangelie tot de heidenen gebracht heeft. Maar: hoe treedt hij elders op in het N Testament? Bij de keuze van een Apostel, in de plaats van Judas, stelt Petrus voor dat men daartoe overga. Maar met gezag treedt hij niet op. Nog minder stelt hij den plaatsvervanger aan (Hand. I vs. 15—22). Het tweetal waaruit de keuze zal gedaan worden, wordt door de Apostelen gezamenlijk gesteld (vs- 23) en Matthias werd gekozen niét door Petrus-alleen, maar met algemeene stemmen door de Apostelen (vs. 26). Bij de instelling van het Diakonaat, een gewichtige zaak betreffende den eersten aanvang van organisatie in de Kerk, zal natuurlijk ook Petrus zijn invloed hebben doen gelden. Maar in het verhaal uit de Handelingen (hfst. 6) wordt hij niet afzonderlijk genoemd, zelfs komt zijn naam er niet voor. In vs. 6 wordt gezegd dat het 7-tal gekozenen voor de Apostelen werden gesteld en dezen, dus niet alleen Petrus, leiden hun de handen op. Wordt Petrus later beschuldigd omdat hij den doop aan heidenen heeft toegediend, dan vernemen wij uit den mond zijner beschuldigers niet een enkel woord dat er op wijst als werd hij als het hoofd der Kerk beschouwd. En de beschuldigde beroept zich evenmin op zijn bijzonder gezag. Integendeel, hij verklaart zijn houding en geeft er rekenschap van (Hand. XI vs. 1—17). En die hem berispt hadden maakten toen geen verontschuldigingen Ook eindigden zij niet met Petrus te prijzen. Maar„zij waren tevreden en verheerlijkten God'' (vs. 18). Van Petrus' Hoofd der Kerk zijn heeft ook het Apostel-convent te Jeruzalem (Hand. 15) niets geweten. Geenerlei privilegie is hem daar toegekend. Bij een andere gelegenheid bestraft Paulus zijn mede-Apostel Petrus (Galaten 2 vs. 11 14). Als Petrus de meerdere van Paulus was geweest, zouden we althans mogen verwachten dat de laatste, den eerste berispende, zich met een enkel woord daarover veront schuldigd Hiervan is echter geen sprake. Leest Petrus' redevoeringen en zijn brieven, en tevergeefs zoekt ge er ook maar één enkel beroep in op zijn voorrechten, ook dan niet, als hij die had kunnen en moeten aanvoeren. Toen Jezus de aarde zou gaan verlaten, richtte hij Zijne z.g.n. afscheidsgesprekken tot zijn discipelen. Hij ziet hoe de gedachte hen verontrust dat zij, na Zijn heengaan, zouden zijn zonder gids en zonder hoofd. Was 't toen niet het oogenblik om hen te troosten met de verzekering dat Petrus immers zijn vertegenwoordiger was en dat zij in hem en zijn opvolgers een zichtbaar Hoofd in hun midden zouden behouden In de plaats daarvan troost de Heer hen echter met den Trooster bij uitnemendheid, den Heiligen Geest (Joh. 14 vs. 16, 17, 26; 16 vs. 7-15). En na Zijne opstanding, als Hij hun Zijn laatste bevelen zal geven, ook dan geen enkel woord waarin Hij op Petrus wijst. Waar de Heer zich in 't bijzonder tot dezen discipel richt om hem te herstellen in het Apostelambt, dat hij zich door zijn verloochening ónwaardig had gemaakt, ook dan zegt Jezus hem niets, wat hij, onder dezelfde omstandigheden, niet aan ieder ander van zijn jongeren zou gezegd hebben. Geeft Hij Petrus bij die gelegenheid een belofte, dan is het niet de belofte van eenigen voorrang, maar de belofte van het martelaarschap (Joh. 21 vs. 15—19). Derhalvede roomsche uitlegging van het „op deze petra zal Ik Mijne gemeente bouwen" vindt in de Schrift geen steun. Laat Petrus iets meer van Jezus ontvangen hebben dan de elf anderen, daar is nog een afgrond tusschen dat „iets meer" en de onmetelijke gevolgtrekkingen, die Rome er uit afleidt. De „petra" waarop de gemeente gefundeerd is, is de belijdenis van Jezus als den Christus. Alleen op dezen onwankelbaren grondslag staat de gemeente rotsvast, zóó vast, dat zelfs de poorten der hel haar niet zullen overweldigen. Wie het- N. T. goed leest komt, gelijk treffend is opgemerkt, tot de merkwaardige slotsom dat de Roomsche Kerk, die zich steeds op Petrus beroept, wel beschouwd geen grooteren vijand heeft dan juist dézen Apostel. Bij hem geen sprake van heerschappij en zelfverheffing, maar van dienende nederigheid (1 Petrus 5 5). De ouderlingen worden ver maand geen heerschappij te voeren over het erfdeel des Heeren (1 Petrus 5 vs 3). De gAnsche gemeente is een heilig priesterdom (l Petrus 2 vs 5, 9). Aan alle menschelijke ordening, koning en stadhouderen, moet onderdanigheid betoond worden (1 Petrus 2 vs. 13 en 14). Geen „vuil gewin" moet worden gezocht (I Petrus 5 vs. 2). Petrus had geen zilver of goud (Hand. 3 vs. 6). Buitensporige eerbetuiging wilde Petrus van Cornelius niet aannemen (Hand. 10 vs. 26). En tegen het coelibaat getuigt des Apostels eigen voorbeeld (Mattheus 8 vs. 14). P. M. Vergelijk met deze vermaning van Petrus tot gehoorzaamheid aan de wereldlijke overheid de volgende pauselijke uitspraken „Het is het onbetwistbaar recht der Pausen om Keizers af te zetten, door Vorsten zijn voeten te laten kussen en zijn naam als alleenheerscher in het geestelijke zoowel als in het wereldlijke te handhaven". (Gregorius VII 1073—1085.) „Hoe zou een wereldlijk Vorst zich ook iets durven aanmatigen? alleen de Roomsche Hoogepriester heeft op aarde te gebieden, zoowel in wereldlijke als in geestelijke aangelegenheden. Hij is de priester in alle eeuwigheid, naar de ordening van Melchizedek, door God gesteld tot Rechter van de levenden en van de dooden". (Innocentius III 1198-1216). „Het geestelijk zwaard is in de hand des Priesters en het stoffelijk zwaard (wereldsch gezag) in de hand der Koningen en hunne krijgs knechten, maar naar dat de Paus het gelast en gedoogt" (Bonifatius Vlll 1294-1303). En enkele bepalingen van het „jus canonicum", de voor alle Roomschen geldende Kanonieke wet: „De verordeningen der Vorsten staan niet boven de kerkelijke, maar zijn aan deze ondergeschikt." „In kerkelijke rechtsgedingen is de wil van den Koning onder geschikt aan dien der geestelijkheid." „De wereldlijke gerechtshoven zijn aan het priesterlijk gezag onderworpen". „Geen wereldlijk gezag kan ooit den Paus binden of ontslaan". „De Keizers (of koningen) zijn aan den Paus onderworpen en staan niet boven hem." „Het Pauselijk gezag kan ieder van zijn eed als onderdaan ontslaan." „De wereldlijke rechter, die een geestelijke voor zijn rechtbank mocht hebben gedaagd of veroordeeld, moet in den ban worden gedaan". En de algemeen bekende Syllabus van den Iaatsten tijd verklaart o.a. „bat de Paus beschikt over het wereldlijk gezag en dat gezag kan laten gelden met geweld, zonder toestemming der burgerlijke overheid". „Dat de kerk haar eigen rechtbank heeft en feitelijk niets heeft te maken met de wereldlijke rechtspraak". „Dat Vorsten en Prinsen in hun wetgeving aan de kerkelijke (Pauselijke) voorschriften gebonden zijn." Verzameld door C. B. Het hoogste liefdewerk dat menschen kunnen doen is anderen tot de hoogste liefde leiden. Ruckert. Plicht en liefde zijn de vensteren onzer zielhoe helderder zij worden, hoe rijker Gods licht naar binnen stroomt. J. H. Hooyer. Laat uwe oogen zich niet sluiten voor den slaap, alvorens, al wat gij den dag gedaan hebt aan uw geweten te onderwerpen. N. N. Het is lichter, met een naald een gebergte uit zijn stand te rukken dan de zelfzucht uit het hart. Perzische Spreuk. Geleerdheid is een groote sleutelbos, waaraan lang niet alle sleutels hangen om alle sloten te openen. W. Menzel. Het karaktervan een mensch leert men het beste kennen in geldzaken, bij het drinken en in den toorn. Talmud. Ook het kwaad dat de menschen u aandoen komt van God. Die waarheid neemt hunne schuld niet weg, maar heiligt uw geduld. Jean Paul.

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

De Zondagsbode voor Zandvoort en Aerdenhout | 1917 | | pagina 3