De weerkeerende Rustdag is een middel om van een mensch weer een mensch te maken, al gelijkt hij de andere dagen op geen mensch. Roomsch of Protestant? FEUILLETON. en dan kan niemand zeggen ik wist niet, dat Hij voor mij is gekomen. Hij klopt en dan kan niemand zeggen ik wist niet, dat Hij bij mij klopte. Zoo is 't met het werk van God. Alles heeft zijn eigen plaats, zijn eigen naam, eigen taak. De zon heeft andere heerlijkheid dan de sterren. Ook andere taak, andere plaats, elk nauwkeurig bepaald. De voet is niet de hand. t Oog heeft niet de taak van het oor. Elk het zijne. Zoo is 't met het werk van Christus. Aan wie overwint geeft Hij een witten keursteen. Maar Hij geeft ieder zijn eigene. Die van den een is niet voor den ander. Elk draagt een naam. Zijn eigen naam. Die naam is nieuw, 't Is een „nieuwen naam". Wanneer n mensch anders wordt, verandert ook zijn naam. Wie op 't keerpunt van zijn leven omkeert, zich bekeert, ziet ook zijn naam nieuw. Jakob, bij wien is uitgezuiverd de ellende van bedriegelijkheid, ontvangt een nieuwen naam. Voortaan heet hij Israël. Levi, die is losgemaakt uit het tollenaar schap, en apostel van Christus wordt, ontvangt een nieuwen naam. Voortaan heet hij Mattheus. Zulk een nieuwen naam ontvangt ieder die den witten keursteen ontvangt. Want niemand brengt in den hemel mee zijn ouden naam. Om dat niemand er binnengaat met zijn oude wezen. Omdat men er nooit binnenbrengt den ouden mensch. Al het oude is voorbijgegaan, Alles is nieuw geworden. Ook de naam. Dien naam „kent niemand, dan die hem ontvangt". Alles is hier stukwerk. Ook onze kennis. Zeker de kennis van onszelve. Maar dan, dan is alles voltooid, alle gebroken heid geheeld, alle kennis volkomen. Ook die van onszelve. Waarom Jakob als „nieuwe naam" niet den naam Petrus ontving, maar Israël, zal hij dan doorzien. Waarom Simon niet Boanerges werd genoemd maar als „nieuwe naam" Petrus werd geheeten, zal hij dan begrijpen. Waarom wij den naam ontvingen, die op den witten keursteen staat, en geen andere, zullen wij dan doorgronden. Want dan zullen wij de wondere eenheid zien, tusschen wat hier zoo wan hopig verward was. Uit al de donkere leidingen en smar telijke ervaringen heeft God den naam saamgevoegd, dien wij gegrift zien in den keursteen. En als wij dien naam lezen, zullen wij doorzien blijdschap en leed, donkerheid en jubel, bewaring en genade, waarmede Hij ons heeft ge leid, om samen te stellen wat een ander niet weetde naam die de onze is, „welken niemand kent, dan die hem ont vangt". Want dat is de binnenzijde der historie van ons leven, Dus van Gods leiding en Christus' genade. Dan zal blijken, dat wij over veel hebben geklaagd en gevraagd. En terecht. Maar over niets met zooveel recht als over ons zelve. En in den „nieuwen naam" zal stof te over zijn om den koorzang mee te zingen der dankbaren, die hem ont vingen op den witten keursteun. Ge hebt natuurlijk gezien, dat dit alles is weggelegd voor „wie overwint". Overwinning heeft tot voorwaarde strijd. Eerst de stormen; dan de stilte. Eerst de branding; dan de veilige haven. Eerst de worstelingen dan de over winning. Daar is geen andere weg. Maar de weg der over winning is er. Omdat de Overwinnaar er is. Elke dag. Om dat Christus er is eiken dag, en met ons is alle dagen. Toen Gottfried van Bouillon met zijn schare kruisvaarders na een langen tocht vol moeite en vele doorstane gevaren voor zich ziet de muren van Jeruzalem, houdt hij de teu gels in. In onwillekeurige beweging stijgt hij van zijn paard. Hij neemt den helm van 't hoofd, en knielt neder. Want daar ligt Jeruzalem. Daar ligt de eindpaal van zijn wen- schen, 't doel van al zijn verlangens, t loon op allen strijd, de heerlijkheid na langen weg. Zoo zullen ook wij 't doen. 't Hoofd buigen. Telkens, uit allerlei oorzaak. Totdat wij met ongedekten aangezicht aanschouwen wat ligt boven ons denken, grooter dan onze gedachten. En wij den witten keursteen ontvangen. Met onzen nieuwen naam. BI. J. A. v. L. XXIII. Het Pausdom (Slot). De Roomsche Kerk beroept zich voor het Pauselijk gezag op den Apostel Petrus. Hij is in Rome geweest waar hij de bisschoppelijke waardigheid heeft bekleed en van zijn episcopaat zijn de pausen de erfgenamen. In mijn vorig' artikel over dit onderwerp heb ik doen uitkomen dat er, volgens de H. Schrift, van een vóórrang, zooals Rome aan Petrus toekent, geen sprake is. Hij zelf heeft zich op zijn z. g. n. privilegie nooit beroepen en zijn mede-broeders hebben het hem evenmin toegekend. Daargelaten dus nog het feit dat er geen testa ment van Petrus bestaat noch eenig mondeling bevel aangaande zijne opvolgers, is het reeds duidelijk dat iemand niet aan een ander kan vermaken wat hijzelf niet heeft. Petrus k&n dus ook met geen mogelijkheid de Pausen tot erfgenamen van zijn bijzondere rechten hebben benoemd, om de eenvoudige reden dat Petrus-zelf daarmee nimmer bekleed is nóch ze ooit heeft uitgeoefend. Maar dan Petrus' langdurig episcopaat te Rome Uit den Talmud. Gods wegen zijn recht en wijs, ook al verstaan wij ze niet. I. Rabbi Jochanan, de zoon van Levi, smeekte den Heer met vasten, dat het hem vergund mocht zijn den engel Elia te aanschouwen, die levend ten hemel was gevaren. God verhoorde zijn gebed en Elia verscheen hem in de gelijkenis van een man. „Laat mij met u mogen reizen bij uw om wandelingen op aarde", smeekte hem de rabbi; „laat mij uw daden gadeslaan en daardoor in wijsheid en kennis toenemen." „Neen," antwoordde Elia, „dat kan ik niet toestaangij zoudt mijn daden niet kunnen begrijpen mijn handelingen zouden u ontroeren en in verwarring brengen, daar gij ze niet zoudt verstaan." Maar de rabbi ging voort te smeeken. „Ik zal u niet hinderen en unietondervragen," zeide hij„laat mij u slechts mogen vergezellen." „Kom dan," zeide Elia, „maar dat uw tong stom zij; bij uw eerste vraag, uw eerste uitdruk king van verwondering, moeten wij scheiden." Zoo gingen dan die beiden samen op reis. Zij kwamen bij het huis van een armen man, wiens eenig bezit en middel van bestaan een melkgevende koe was. Toen de beide reizigers naderden, gingen de man en zijn vrouw hun vriendelijk tegemoet, verzochten hen hun hutje binnen te gaan, en gaven hun spijs en drank, zoo goed als zij het maar verschaffen konden, terwijl zij hen daarbij vroegen den nacht in hun woning te willen doorbrengen. Dit deden Elia en de rabbi, terwijl hun vriendelijke gastheer en gastvrouw hun alle mogelijke oplettendheid bewezen. Elia stond des morgens vroeg op en bad tot God, en toen hij zijn gebed geëindigd had, zie, toen viel op eens de koe van die arme lieden dood neder. Daarop hervatten de reizigers hun tocht. Rabbi Jochanan was zeer verbaasd en ontroerd. „Niet slechts hebben wij verzuimd die goede lieden voor hun gastvrijheid te bedanken of te betalen, maar wij hebben zelfs hun koe gedood," dacht hij bij zich zelf. En daar hij zich niet langer kon inhouden, vroeg hij aan Elia „Waar om hebt gij de koe van dezen armen man gedood, die „Stil!" antwoordde Elia; „hoor, zie en zwijg 1 Indien ik uw vragen zou beantwoorden, moeten wij scheiden. Herinner u, wat ik u in den aan vang zeide." En zij gingen weder verder. Tegen den avond kwamen zij aan een groot en mooi gebouw, de woning van een rijk en hoogmoedig man. Zij werden zeer koel en uit de hoogte ontvangenwel werd hun een stuk brood en een beker water gegeven, maar de eigenaar van het huis kwam hen niet begroeten of verwelkomen en niemand bekommerde zich om hen. Zij bleven er toch overnachten en des morgens, toen zij vertrekken zouden, zag Elia dat een der muren hier en daar hersteld moest worden. Hij liet daarop zelf een metselaar komen en droeg hem op die herstellingen aan te brengen, terwijl hij hem vooruit betaalde, in dank, zooals hij zeide, voor de gastvrijheid hun bewezen. Wederom was rabbi Jochanan ten zeerste verwonderd, maar gedachtig aan de woorden van Elia, zeide hij niets en zij reisden verder. (Slot votgt.) M. F. v. L.

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

De Zondagsbode voor Zandvoort en Aerdenhout | 1917 | | pagina 2