Voor eiken dag Mededeelingen. Vragenbus. FEUILLETON. Hoe zullen wij ontvlieden, indien wij op Gods drin gende roepstemmen tot bekeering geen acht geven Vredes-Zondag vermaant tot verootmoediging, diep be rouw én het opvatten van het heilige voornemen om zich zelf grondig te reinigen van alle besmetting des vleesches en des geestes. Wie weet, God mocht ons nog genadig zijn en de vaart, waarmede ons volk nu naar den afgrond rent, worden gestuitP.M. Verzameld door C. B. Nooit maken wij het beter en heiliger, dan wanneer wij niet weten, wat en hoe wij het doen zullen. Luther. Een dankbaar hart geniet het meest, en kan het best ontberen. Beets. Wanneer de Geest Gods in een menschenhart woning maakt, werkt Hij daar allereerst een neiging om niet-te- weten en te vergeten alles, wat niet kan medewerken tot de Godzaligheid. Joh. von Kreuz. Applaudisseer het Woord Gods toch niet geloof het, heb het lief, breng het in vervulling; een andere toejuiching stijgt niet ten hemel, en is ook niet waard ten hemel te stijgen. Lacordaire. Waar het vertrouwen ontbreekt, daar mist men de schoon ste bloem in den Krans der Liefde. Goethe. De vrouw, die het haar huisgenooten niet prettig maakt is zelf niet gelukkig; en als ze te huis niet gelukkig is, dan is ze nergens gelukkig, Addison. Des menschen edelste schat behoorden zijn gedachten te zijn. Kingsley. Zandvoort. De Kerkeraad heeft, met ingang van 15 October a,s., in de vacature, ontstaan door het aan Mej. Bienfait verleende eervol ontslag, tot godsdienstleerares bij de Herv. Gemeente te Zandvoort aangesteld: Mejuffrouw Dr. C. Gerlings, thans wonende te Noordwijk aan Zee. De benoemde heeft verklaard de benoeming volgaarne aan te nemen, onder bijvoeging dezer schoone verklaring: „Ik wensch de krachten mij door God gegeven, met blijd schap tot heil van uwe gemeente te gebruiken, en hoop daarbij op uw steun en medewerking te mogen rekenen.'' Daaraan zal het Mej. Dr. Gerlings niét ontbreken! Ingekomen zijn uit Sloterdijk de Kerkelijke Attestaties van: Maurits Ozinga, Dina Michels en Dina Ozinga. In mijn brievenbus vond ik een couvert, inhoudende f5.— met het bijschrift: „Als ik het Onze Vader bid, en dan aan Uw Koninkrijk kome denk, zie ik de zendelingen gereed staan. Mag ik ook met deze kleinigheid helpen hun levensdoel bevorderen?" De onderteekening luidt: „Een Zandvoorter." Hartelijk dank! Ik zond de gift naar het zendingsbureau te Oegstgeest, waar thans het adres is. Wegens plaatsgebrek moet de Burgerlijke Stand van Zandvoort en Bloemendaal wachten tot het volgend nummer. Vraag. In onze Bijbelvertaling wordt de naam van God aangeduid door HEERE. Waarom doet U, als zoovele predikanten, en spreekt U van HEER, terwijl U er altijd bij de repetities van ons kerkkoor zoo op aan hebt gedrongen dat we de uitgangen en de laatste letter van een woord duidelijk moesten uitspreken? De gereformeerden spreken die derde e wèl uit en hebben zij taalkundig geen gelijk? Als die naam, zooals toch dikwijls het geval is, tweemaal achtereen voorkomt, kunt U er ook niet aan ontkomen en móet U HEERE HEERE zeggen. Waarom doet U dat niet altijd? Waarom wordt die naam met een andere lettersoort in den Bijbel gedrukt? Waarom spreken de gereformeerden die laatste e wel uit? Wat hindert.het om HEERE te zeggen en wat zit er toch achter dat U dat niet doet? Antwoord. In onzen Bijbel, de z.g.n. Statenvertaling, is overal van HEERE sprake (met hoofdletters gedrukt), waar in het oorspron kelijke de naam Jehova voorkomt. HEERE is dus de schrijfwijze van den Goddelijken eigennaam. Wordt dan ook b.v. in Filipp. 2 vs. 11, van Jezus Christus gezegd dat Hij „de Heere" is, dan is deze naam ook niét met hoofdletters gedrukt, maar aldus: Heere, aangezien erin den grondtekst een ander woord wordt gebruikt. Niet „Jehova", maar „Kurios". Dat ik nu die „stomme e" niet uitspreek, vindt zijn oorzaak hierin dat men van zekere zijde de menschen heeft wijsgemaakt dat het eerbiediger is om Heere te zeggen inplaats van Heer. Dit is natuur lijk dwaasheid. De Engelschen spreken van „Lord 1 en de Franschen van „Seigneur" en de Duitschers van „der Herr". Toch zal niemand daaruit afleiden dat een Hollander, die van Heere spreekt, op die wijze Gode meerdere eere toebrengt! Zelfs zijn er die de e willen houden omdat zij in die drie e's een aanduiding van de Drieëenheid zien!! Nu de zaken zoo staan en men niét uit taalkundige overwegingen die e schrijven en uitspreken wil, maar haar bezigt tot rheerdere eer van God, vermijd ik zorgvuldig de uitspraak en schrijfwijze van Hij die een ander, die de Zondagsrust eerbiedigt, door zijn Zondagsarbeid een vlieg tracht af te vangen, is een onderkruiper in het quadraat Aan de voéten van Jezus. I Jefke was een klein manneke. Hij woonde te Brussel in de Capucienestraat, dicht bij „de Vosseplein", waar 't goed volk raar is. Men noemde hem wel„den blinde", maar hij kon heel goed zien. Hij was vroeger langen tijd zoo goed als blind geweest, maar 't geluk had hem meê gewild, zijn oogen waren lang zamerhand beter geworden en nu zag hij weer goed. Hij was borstelmaker van stiel en won met goed werken een aardig stukske brood, maar meer ook niet. Hij had een werkhuis, wat hij zijn „atelier" noemde, maar ik dacht, toen ik dat hoekske van zijn huizeke zag: ons varken heeft een beter kot dan dit atelier. Een huis kon men zijn woning niet noemen, 't was er alles even klein en nietig, maar tot eer van Jefke's vrouw moet ik zeggen: 't was er zinde lijk. Och, ja, ik was een knaap van buiten en aan ruime, groote kamers gewoon. Maar het huizeke van Jefke was maar groot genoeg om een ka- bouterke met zijn vrouwke te huisvesten, en toch moesten daar zeven personen dagelijks in verkeeren. Doch nu waren de kinderen uit en Jefke was met zijn vrouw alleen thuis. Dat was maar goed ook, want we waren er nu toch weer met ons zevenen. Ik was als knaap door mijn vader meegenomen en er waren nog drie andere „broeders", want de mannen, die daar nu bij elkander waren, noemden elkander altijd met den lieflijken naam van „broeder", en tot de vrouwen zeiden ze „zuster" Ik vond dat alles wel wat vreemd, maar ik begreep het toch wel eenigszins. Ik had, al was ik nog klein, voor vele dingen mijn eigen ver klaringen. Deze menschen waren zeer godsdienstig. Ze waren vroeger allen roomsch-katholiek geweest, maar nu waren ze protestant geworden Ze noemden God hun hemelschen Vader en ze beschouwden elkaar als kinderen van God, 't sprak dus van zelf. dat ze elkander broeders en zusters noemden. Deze broeders kwamen hun broeder Jefke eens bezoeken, want hij was ziek. Hij had rhu- matisme, en geen wonder; want als ik er nu nog aan denk waar hij werkte, in een hoekske, zonder lucht en licht, dat is om dood te gaan. Dat Jefke zag er mij'eeningszins potsierlijk uit. Hij een klein ventje, in dat klein huizeke, zat daar heelemaal in de roode baai. Broek en borstrok, 't was alles rood. en zoo zat hij daar; waut het aantrekken van zijn overkleeren deed hem te veel pijn. De broeders vonden hem anders zeer net in zijn rood costuum en ze begrepen, dat hij een heele uitgaaf gedaan had voor zoo'n armen man, en daarop zinspelende, zeide Jefke: Ja broeders! de raven van Elias zijn nog niet dood, onze God weet zijn kinderen als het moet, ook nu nog door die zwarte kraaien te helpen- Men begreep, dat dit ook een zinspeling was en Jefke zou zich nader expliceeren. Maar eerst richtte hij zich tot zijn vrouw, die een heel stuk grooter en zwaarder was dan hij met de woorden: Wanne, schink eens op, dat de broeders eens koffie met ona_drinken! O wee, dacht ik bij mij zelf moet ik hier nog zoo lang zitten, 't Was buiten zulk een schoon weer, en dat op een Zondagnanoen, als al de kameraden zoo spelen. En hier was het zoo stikkend heet, want die hitte was noodig voor den zieke, en de broeders, hoewel hun het zweet op het aangezicht stond, hadden daar vrede meê. Ze zouden lijden met den lijdende. Wordt vervolgd.) M. F. v. L. (Uit „Het Christ. Volksblad" door F. C.)

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

De Zondagsbode voor Zandvoort en Aerdenhout | 1917 | | pagina 2