J.
Zending.
DAVID LIVINGSTONE.
Hij het noodig achtte tegen dit heilloos, in den grond
daemonisch misverstand te waarschuwen. Volgens het
Evangelie van Lukas (XII: 51): „Meent gij dat ik gekomen
ben om vrede te geven op aarde". Neen, zeg ik u, maar
veeleer verdeeldheid". Naar 't oorspronkelijk nog sterker:
„niets dan verdeeldheid". En in het Mattheüs-Evangelie
(X34)„Meent niet dat ik gekomen ben om vrede te
brengen op aardeik ben niet gekomen om vrede te bren
gen, maar het zwaard". Eigenlijk: „maar zwaard". Denzin
van dit striemende woord mag men niet pogen te ver
zachten door 't zóó op te vatten, alsof Jezus hiermee wilde
te kennen gevenIk ben wèl gekomen om vrede te bren
gen, maar 't gevolg van dit streven om vrede te bren
gen is helaasoneenigheid en strijd. Of, zooals de Kant-
teekenaars ter opheldering verklaren (bij Lukas XII49)
„De leere des Evangeliums, welcke in haar selven ende ten
aanzien der geloovigen een leere des vredes is, maar door
de boosheyt der menschen, die dezelve niet en willen
verdragen, wordt zij een vuer der vervolginge, ende occa
sie van tweedracht". Neen, het doel, het zeer bepaalde
doel, dat Jezus beoogt, is zwaard te brengen op aarde.
Wordt dit doel niet bereikt, dan loopt heel zijn reddings-
arbeid op mislukking uit. Want dat zwaard (en zóó lost
zich de in gestelde vraag bedoelde tegenstrijdigheid op) is
volstrekt noodzakelijk om vrede d.i. waarachtige samen
voeging van het door de zonde verbrokkelde, grondige
herstelling van het verbrokene tot een nieuw geheel van
harmonische schoonheid, te kunnen aanbrengen. Zijn doel
is zwaard. Zijn eind doel is vrede. Zooals iemand zich
naar het station begeeft o m in den trein te stappen, ten
einde, wel verre van in dien trein te willen blijven zitten, zoo
doende ergens anders te komen. Gelijk een chirurg of
masseur, tot den patient, dien hij onder handen zal nemen,
kan zeggen: „meen niet dat ik gekomen ben om u te
streelen, ik ben gekomen om u te pijnigen" terwijl het
zijn ernstig verlangen is den lijder door die pijniging te
genezen. Niemand behoeft Jezus op Zijn woord te gelooven,
wanneer Hij zich zoo als zwaard-brenger aankondigt. Zijn
gansche optreden bevestigt het. Zijn kruis bevestigt het
bovenal. Hij is geen Sicariër (Hand. XXI38 zoo ge
noemd naar den dolk, dien deze lieden plachten te dragen
geen sluiper, die u onverhoeds van achteren aanvalt, of u
onder het toonen van een vriendelijk gelaat verraderlijk zijn
staal in de borst steekt. Zijn wapen, Zijn vrede-wapen
is het zwaard. Het eerlijke, blanke, ontbloote zwaard. Hel
hemelsch-scherpe zwaard, dat Hij gebruiken wil en
gebruikt voorwaar! om de macht van dood en hel te
overwinnen. Wie het kruis laat liggen is zijns niet waardig.
Wie het zwaard laat liggen is zijns niet waardig. Kerken
en menschen kunnen eindeloos met een Christus-beeld of
een Christus-begrip sollen, zonder stoornis te ondervinden
of stoornis te brengen. Maar even onmogelijk als het is,
dat iemand vuur aanraakt zonder zich te branden, zoo on
mogelijk is het, dat iemand in aanraking komt met den
levenden Christus, zonder in aanraking, in vreeselijke aan
raking te komen met het zwaard. Daarom is ieder volge
ling spelbreker. Rustverstoorder. Brandstichter. Kampvechter
voor de nieuwe orde, de zwaard-orde, kan men wel zeggen,
van waarheid en gerechtigheid en trouw. Niethij moet
het zijn. Neen, hij i s 'het. Maar een mensch is het niet,
kan het niet zijn, weet er letterlijk niets van wat het
Christus-zwaard en 't hanteeren van dat Christus-zwaard
beteekent, voor en aleer dit zwaard hem door de ziel ge
gaan is en door de ziel gaat telkens opnieuw, het won
dere zwaard Gods, dat wondt, en geneest, dat dood(,
en levend maakt.
Vraag. Als wij Christen, d.i. het eigendom des Heeren
zijn, hoe komt het dan, dat wij niet altoos hiervan de
zekerheid bezitten, en het soms zoo donker en somber
voor ons kan wezen, wij ons vaak als lam en gekortwiekt
voelen
Antwoord. De oude en altoos nieuwe klacht van den
ouden en altoos nieuwen nood. O, dat inkonsequente, dat
wisselende, dat tegenstrijdige, dat vermoeiende heen en
weer geslingerd worden, dat voortdurend met zich zelf
overhoop liggende, dat telkens zich zelf omver werpende
van het Christelijk levenNiet iedereen ervaart het even
pijnlijk. Dit hangt af van gemoedseigenaardigheid en tem
perament. Ook uitwendige levenservaringen spelen hierbij
een groote rol. Toch geen enkel geloovige, die er geheel
aan ontkomt. De beste geloovige wel het allerminst. Bij
het lezen van de Psalmen zien wij, volgens den Hervormer,
de heiligen in het hart. En wat zien we dan? Nu eens
hel. Dan weer hemel. Soms hel en hemel tegelijk. Op den
éénen bergtop wordt Jezus verheerlijkt in bovenaardsche
glorie, op den anderen heuvel hooren we Hem den angst
kreet der verlatenheid slaken. Paulus voelt zich meer dan
overwinnaar en zucht tevens in zich zeiven, bezwaard
zijnde. En Luther, geloofsheld bij uitnemendheid, overkomt
het dat hij op zeker oogenblik jaloersch wordt (schrik niet,
geachte lezeres of lezer!) op een vies varken, dat zich in
het slijk wentelt, maar niet weet van de aanvechtingen, die
hem folterenInzinkingen en verduisteringen van dezen
aard hangen ongetwijfeld meermalen samen met persoon
lijke schuld. Kunnen veroorzaakt worden door gebrek aan
waakzaamheid, aan vastheid des geloofs, aan voldoende
geestkracht om innerlijk het evenwicht te bewaren. Maar
dit te erkennen doet niets af van de waarheid, dat de
abnormaliteit hier bedoeld tot den normalen toestand van
ons geloofsleven behoort. M.a.w. de tegenstrijdigheid is niet
toevallig. Zij vormt een onmisbaar bestanddeel van den
strijd, die gestreden moet worden om in te gaan door de
enge poort ten eeuwigen leven. Gelijk in het bestaan van
de zee ebbe en vloed elkander onderstellen. Uit den don
keren schoot van wintersche versterving de bloeiende lente
heerlijkheid geboren wordt. Gedurende de tegenwoordige
bedeeling kunnen wij den vrede Gods niet anders bezitten
dan in den vorm van strijd. De zaligheid der verlossing
niet anders dan in vreeze en beven. Zoolang wij vertoeven
in deze wereld van vloek en tranen, zoolang in ons het
vleesch begeert tegen den geest en de geest tegen het
vleesch, zoolang het verdervings-proces van den uitwendi-
gen mensch met het vernieuwings proces van den inwen-
digen mensch samengaat, zoolang onze heiliging niet is
voltooid, zoolang blijft ook de spanning in allerlei vorm
voortduren. Een „christelijke" mummie kan er aan ont
komen. De waarachtig geloovige niet. Zij is geen vloek.
Zij is genade. Dengenen die God liefhebben moeten ook
deze inzinkingen en verduisteringen ten goede medewerken.
Het gaat telkens bergopwaarts uit de diepte, en telkens
van de hoogte nederwaarts in den afgrond. Maar de ure
komt, dat God voor de zijnen alle dalen verhoogt, en alle
bergen maakt tot één weg, een weg van ongestoorden en
onverstoorbaren vrede.
IX.
Van de inboorlingen in wier midden Livingstone arbeidde, hoorde
hij, dat er ergens in het noorden, aan de andere zijde der woestijn,
een meer was en dat een groot opperhoofd, Sebituane, een man
beroemd om zijn wijsheid, macht en goedheid, over verscheidene
stammen ten noorden van dat meer regeerde. Groot was daarom
Livingstone's begeerte om, zoo mogelijk dat meer te ontdekken, met
Sebituane kennis te maken en te zien of in zijn gebied niet een
hoopvol veld voor evangelisatie-arbeid zou te vinden zijn.
In Juni 1849 ging hij op reis, van twee Engelsche vrienden ver
gezeld, en twee maanden later ontdekten zij het meer Ngami, te
midden van een schoone en rijke landstreek. Het volgende jaar be
proefde hij Sebituane te bereikenditmaal ging zijn vrouw met de
kinderen mede, maar weder kwam hij niet verder dan het meer,
daar de kinderen ziek werden. Eindelijk, in 1851 gelukte het hem
toch, weder van vrouw en kinderen vergezeld, het gebied van Sebi
tuane te bereiken en ontdekte hij op dien tocht tevens den Opper-
Zambesi, bij Sescheke, daar waar zooveel jaren later de edele
Fransche zendeling Coillard zich met de zijnen vestigen zou. Over
dezen prachtigen stroom spreekt Livingstone in opgewonden termen.
„Het was de eerste groote rivier, die ik ooit zag, en wij dankten God, die
ons het groote voorrecht gaf haar te zien. Wij konden niet anders
zeggen, dan „hoe heerlijk! hoe prachtig!" In niet minder gevoel
volle woorden gewaagt hij van Sebituane en noemt hem ontegen
zeggelijk den grootsten man van dat geheele land, groot als krijgs-