Zending.
DAVID LIVINGSTONE.
Allerlei.
onzer kerkelijke gemeente, zijn die enkele honderden
guldens zeker gemakkelijk op te brengen. Wat is er boven
dien in het afgeloopen seizoen niet veel geld verdiend
Wanneer het voorbeeld van dien onbekenden gever van
„10 van zijn zomerhuur" algemeene navolging vond, zou er
zelfs van een dreigend tekort niet eenmaal sprake kunnen zijn.
Nu komen Diakenen met een drievoudig voorstel.
Zij richten zich allereerst tot hen die nog steeds in gebreke
bleven een jaarlijksche contributie te geven, om zich niet
langer te onttrekken.
Dan wekken zij hen, die vroeger wèl een bijdrage schon-
kon, maar daarmee ophielden, met 't compliment „dat ze
er niet meer aan deden", op om opnieuw de goede zaak
te steunen.
En eindelijk verzoeken zij allen, die een geringe jaar
lijksche som geven, om hun bijdrage te verhoogen. Diakenen
minachten het kleine niet, inaar kunnen toch, vooral in
dezen duren tijd, met weinig middelen onmogelijk in veel
uitgaven voorzien.
De administreerende Diaken, de heer H. C. Voet, zal
gaarne opgaven van nieuwe, hernieuwde en verhoogde con
tributies ontvangen.
En ondergeteekende is daartoe even graag bereid. Ver
antwoording van ingekomen giften en toezeggingen wordt
in den Zondagsbode gedaan. P. M.
XI.
Ontzaggelijk waren de moeilijkheden aan zulk een afrikaansche
reis verbonden. Moeilijkheden wat betreft de voedselvoorziening voor
den leider en zijn mannenmoeilijkheden met de dragers, die vaak
onwillig, oproerig en lastig waren, terwijl er dagelijks gevaar
dreigde, dat zij zouden deserteeren; moeilijkheden met de dikwijls
vijandige bevolking, door wier landstreek men trekken moest en die
men met geschenken gunstig moest zien te stemmen; moeilijkheden
eindelijk met het voor een Europeaan moordende klimaat. Toen
Livingstone St. Paul de Loanda binnentrok, was hij half dood van
koorts, ondervoeding en hardnekkige dysenterie.
Maar na een korten tijd van rust vertrok hij weer om denzelfden
moeilijken weg terug naar Linyanti af te leggen. Men begrijpt hoe
groot de verzoeking voor den vermoeiden reiziger moest zijn om
naar Engeland scheep te gaan en zijn vrouw en kinderen weer te
zien na die lange scheiding; maar hij beschouwde zijn taak niet als
afgedaan. Aan het Kon. Aardrijkskundig Genootschap stuurde hij van
St. Paul de Loanda uit een beschrijving van zijn reis en kreeg van
dat lichaam de gouden medaille voor zijn ontdekkingen in het don
kere werelddeel.
Te Linyanti aangekomen in September 1855. besloot Livingstone
niet naar Kaapstad tetug te keeren, maar te beproeven de oostkust
te bereiken, hetgeen den stoutmoedigen en volhardenden reiziger
werkelijk gelukte. In Mei 1856 kwam hij te Quilimane, de portugee-
sche nederzetting aan de oostkust. Afrika was in de geheele breedte
door hem doorkruist!
Het was op deze laatste reis dat Livingstone ook de beroemde
watervallen van den Zambezi ontdekte, door de inboorlingen
„Mosiotunya" (daar wordt rook gezien) gedoopt, naar de wolken
van damp die voortdurend in de hoogte stijgen, maar door Livingstone,
naar zijn koningin, in „Victoria Falls" herdoopt. Weinig vermoedde
de reiziger, dat een halve eeuw later daar een station zou staan van
den spoorweg die Kaapstad met Cairo in Egypte moest verbinden
en dat daar vlak bij een stadje „Livingstone zou verrijzen, ter her-
inneringaan dien edelen eersten blanke, die de Victoria watervallen zag.
De reis naar de oostkust was, zoo mogelijk, nog moeilijker dan
die welke voorafgegaan waren. Door ziekten geknakt en aan den
rand van het graf gebracht, met hongersnood bedreigd, door een
vijandig opperhoofd tegengehouden die zegt hem te zullen dooden,
sterkte Livingstone, evenals David in de moeilijkste oogenblikken
zijns levens, zich in zijn God, gelijk ons zijn dagboek openbaart
„14 Januari 1856. Wilt Gij mij toestaan Heer. om voor Afrika
te pleiten? De zaak is de Uwe. Indien ik nu omkom, dan zal de
gedachte dat Afrika niet open is, weer vasten voet krijgen. Zie, o
Heer, hoe de heidenen tegen mij opstaan, gelijk zij tegen Uw Zoon
deden! Ik beveel U mijn weg. Mijn geliefden behooren U toe. Zij
zijn in de beste handen.
„Des avonds. Ik was zeer bewogen in mijn geest, daar ik
bedacht hoe al mijn plannen voor het welzijn van dat groote land
en deze talrijke bevolking kunnen worden vernietigd, wanneer ik
morgen door de wilden word omgebracht. Maar ik lees dat Jezus
zeide„Mij is gegeven alle macht in hemel en op aarde. Gaat dan
heen, onderwijst alle volken. Ziet. Ik ben met ulieden al de dagen
tot het einde der wereld". Dat is het woord van iemand van de
heiligste en strikste eer, en daar blijft het bij. Ik wil van nacht niet
steelsgewijze heengaan, zooals ik mij eerst had voorgenomen, want
dat zou op een vlucht gelijken en waarom „zou een man als ik
vlieden (Nehemia 6 11).
Wordt vervolgd). M. F. v. L.
IETS UIT HET LEVEN VAN FREDERIK DEN QROOTEN.
Hieronder volgt iets uit het leven van Frederik den Grooten.
Het is weer een van zijn aardige weldaden.
In 1779 wilde de koning broeikassen laten maken op zijn
landgoed Sans-Souci, en sprak daarover met den opzichter
van zijn tuinen. Deze, een zeer kundig hovenier, juichte dit
plan zeer toe, maar zeide, dat er in de tuinen geen geschikte
plaats voor was. Dit speet Z. M. zeer, daar hij ze er zeer
gaarne in had.
„Dan moeten wij naar- een anderen plaats uitzien, want
ik zou niet gaarne willen, dat ik mijn plan moet verwerpen."
„Uwe majesteit zou het plan niet behoeven op te geven,
indien gij den tuin van uw buurvrouw hadt. Deze ligt juist in
het zuiden en grenst aan de tuinen van uwe majesteit."
„Wel, vraag haar dan of zij haar tuin aan mij verkoopen wil,
benevens wat zij er voor vraagt." Daarna verwijderde de
koning zich.
De hovenier des konings bezocht den volgenden dag de
eigenares van den verlangden tuin, en deze eischte er
driehonderd gulden voor.
„De tuin is door wijlen mijn man voor vijfhonderd gulden
aangekocht, maar ik wil hem onzen besten Freek wel voor
driehonderd gulden afstaan," zeide zij
De secretaris des konings, Swarth, deelde dat antwoord aan
zijn gebieder mede.
„Wie is die vrouw," vroeg Frederik.
„De weduwe Liener."
„Geef haar dan zevenhonderd gulden, omdat zij den tuin
zoo welwillend wil afstaan. Maar is zij ook vermogend?"
„Zij is een arme vrouw, Sire, die van de opbrengst van
haar tuin leeft."
„Geef haar dan negenhonderd gulden."
„Dan zal ze wel blijde zijn, Sire, want zoo iets overkomt
haar niet eiken dag."
„Neen. Maar hoe oud is ze?"
„Goed zestig jaar, Sire."
„Dan moet haar tot den dood toe jaarlijks duizend gulden
uitbetaald worden, opdat ze haar laatste levensjaren hier
rustig kan slijten."
HET WAPEN DER VORSTELIJKE FAMILIE
SCHWARZENBERG.
De eene helft van het wapen van het geslacht Schwarzen-
berg vertoont een raaf, die aan het afgehouwen hoofd van
een Turk pikt.
De geschiedkundige oorsprong van dit wapen wordt als
volgt verhaald;
De Turken hadden zich meester gemaakt van de sterke
Hongaarsche vesting Raab, bedreigden van daar uit geheel
Oostenrijk en Hongarije en maakten den omtrek van Raab
tot het tooneel der afschuwelijkste wreedheden.
In deze omstandigheden besloot de keizerlijke veldheer,
de toenmalige graaf van Schwarzenberg, het koste wat het
wilde Raab aan de Turken te ontrukken. Vaneen keurkorps van
strijders vergezeld, slaagde hij erin, om de Turksche voorpos
ten heen te trekken, en naderde in een stormachtigen winter
nacht, na aan vele gevaren te zijn ontsnapt, de poort der
vesting.
Deze werd gerameid, de er achter gelegen wal beklommen,
en het zwaard der christenen had reeds menig vijand in het
stof doen bijten, vóór de Turken uit hun slaap waren ontwaakt
en nu met groote woede op de christen-strijders aanvielen.
De strijd was een verwoede, doch eindelijk bleef de
overwinning aan de christenen; de Turken werden deels
neergesabeld, namen deels de vlucht en werden voor een
ander deel gevangen genomen.
Het gelukte den aanvoerder der christenen in het gevecht
met een der Turksche iegerhoofden, dezen het hoofd af te
slaan, dat vervolgens op de spits eener lans boven den
vestingmuur werd te pronk gesteld.
Uit dankbaarheid voor het heldenfeit schonk de keizer
graaf Schwarzenberg het wapen, waarop een raaf aan het
afgeslagen hoofd van den Muzelman knaagt, het wapen,
dat nog heden ten dage op het schild der vorstelijke
familie prijkt.