2e Blad van „De Zondagsbode" van Zondag 3 Febr. 1918
zakelijk wordt of althans schijnt te worden. B.v. onwaarheid
spreken ter wille van liefde, echte, heilige liefde voor
anderen. Of onwaarheid spreken ter wille van de waarheid.
Onwaarheid, die tot lagere orde behoort, spreken, ten einde
een waarheid, die tot hoogere orde behoort, tot haar recht
te doen komen. Onwaarheid spreken naar den vorm, om
zoodoende waarheid te spreken naar den inhoud. Gij vindt
't wel goed, dat ik nu toch maar de uitdrukking nood-leugen
blijf gebruiken. Dat is eenvoudiger. En gemakkelijker.
Ik kan mij niet voegen bij degenen, die verklaren nood
leugen is geoorloofd zonder meer. En evenmin bij
degenen, die verklaren noodleugen is ongeoorloofd
zonder meer. Liefst zou ik willen zeggen naar mijn over-
overtuiging is noodleugen geoorloofd en ongeoorloofd
tegelijk. Dat klinkt onzinnig. Zeker. Het is ook onzin. Een
handeling moet geoorloofd óf ongeoorloofd geacht worden,
verdient goedkeuring óf afkeuring, één van beide. Een derde
bestaat niet. Wit is wit en zwart is zwart. Wit kan niet
zwart, en zwart kan niet wit zijn, onmogelijk. Met deze
redeneering ga ik natuurlijk volkomen akkoord. Maar
voor logische konkluzies ga ik sedert lang niet meer op den
loop. Het komt meer voor, dat beschouwingen, die elkander
vierkant tegenspreken, toch beide noodzakelijk blijken te
zijn. Men moet er Kant maar eens op nalezen.
Gij kent mijn sterke ingenomenheid met het kordate, het
rechtstreeksche, het onverbiddelijke, het konsequente. Wan
neer ik op een mooien dag nog eens in den adelstand
word verheven lieve ziel, wat een fortuintje dan
kies ik als wapenspreuk een of ander deftig zinnetje, dat
hierop neerkomt door dik en dun heen Vroeger bracht 't mij
dan ook in een soort van heldhaftige verrukking, wanneer ik
b.v. Augustinus hoorde verklaren, „dat men zich het spreken
van de allergeringste onwaarheid niet mag veroorloven, al
kon men daardoor iemand van een gruwelijke zonde terug
houden, of een ziel redden van het eeuwig verderf, of zelfs
den ondergang van de geheele wereld voorkomen". Leve
het absolutisme, ook op zedelijk terrein Van lieverlede
ik wil 't u wel bekennen is intusschen mijn geestdrift
voor dit soort volstrektheid wel wat afgekoeld. Zulke dappere
onderstellingen zoo bedenk ik nu gaan buiten de
werkelijkheid om. Men kan er niets mee uitvoeren. Ze
zweven boven het terrein van praktische uitvoering. En ik
ben gaan begrijpen, dat er zich metterdaad allerlei gevallen
voorgedaan hebben en nog eiken dag kunnen voordoen,
waarin een mensch niet slechts onwaarheid spreken mag
maar onwaarheid spreken moet. Het moet, en toch niet
mag doen. Het niet mag, en toch moet doen. Ik wil hier
dat moeten in volle kracht laten gelden. Zonder dat het
mij evenwel daardoor gelukt het niet-mogen te elimineeren.
Anderen gelukt dit blijkbaar wel. Luthe.r o.a. verklaart van
onwaarheden uit nood, die tot heil van anderen strekken
en hen van zondigen terughouden (ik citeer uit Hoekstra s
Zedenleer dl. 111, pag. 265 e.v.)„Zij worden te onrecht
leugen genoemd, daar zij veeleer van deugd en wijsheid
getuigen. Men verhindert daarmede zoowel de grimmigheid
|van den duivel, als men er de eer, het welzijn en het leven
van den naaste mede dient. Daarom moest men ze noemen
een christelijke zorg voor den broederof met Paulus
een ijver voor de gerechtigheid. Als ik zóó lieg, dat mijn
leugen niemand benadeelt, maar wel iemand nut doet en
hem een dienst bewijst, dan noemt men dit een vriendelijke
leugen, een mendacium officiosum."
Dergelijke beschouwing kan ik in beginsel beamen-
Maar ik ben er niet mee klaar. Er blijft m.i. een tegen
strijdigheid over, waarvoor ik geen uitweg weet, en waarmee
ik enkel vrede kan hebben door haar te laten voor hetgeen
zij is. In zijn diepten blijkt het leven veel ingewikkelder te
wezen dan het zich oogenschijnlijk voordoet. Knoopen
doorhakken is, vooral op hooger terrein, dikwijls niet veel
meer dan manoeuvre, goochelaarshandigheid, t Lijkt maar
alsof de moeilijkheid werd opgelost. Straks wordt men het
tegendeel wel gewaar. De innerlijke tegenstrijdigheid keert,
zij het misschien in anderen vorm, toch terug. Denk b.v.
aan de moeite, die menigeen in onze dagen zich geeft om
„oorlog" en „christendom" met elkander te verzoenen, of
anders in onverzoenlijke tegenspraak te brengen. Ik voor
mij durf niet loochenen, dat oorlog-voeren bepaald on
christelijk is. Evenmin durf ik loochenen, dat het onder
zekere omstandigheden christenplicht wezen kan met het
blanke zwaard den vijand te weerstaan. Onderstel, dat ik
een volwassen dochter heb, en de een of andere schurk
haar eer wil aanranden, en er geen andere kans bestaat om
haar tegen de aanslagen van dien onverlaat te beschermen
dan deze, dat ik hem doodschiet welnu, dan schiet ik
hem dood. Zonder aarzeling. En ik dank God. Ga ik
vrij uit Misschien zegt de publieke opinie „ja Misschien
zegt de rechtbank ook „ja In mijn eigen binnenste zou
er zeer waarschijnlijk iets overblijven van een weenend
protest. „Gij zult niet dooden En al verstaat de advokaat
voor kwade zaken, die in mijn ziel kantoor houdt, nog zoo
voortreffelijk de kunst om excepties te pleiten
Hiermede staat nu, dunkt mij, de nood-leugen op één
lijn. Wanneer gij als boezemvriend mij een geheim, een
gewichtig geheim toevertrouwt, waarvan onder geen voor
waarde bekend mag worden, dat het mij is medegedeeld,
en een poosje later vraagt iemand mij, of ik er van weet
wat dan te doen? Weigeren te antwoorden Een ontwijkend
antwoord geven Maar wanneer nu de omstandigheden
van dien aard zijn, dat ik door zóó te handelen de zaak
reeds aan 't licht breng, nog eens wat dan te doen Er
rond voor uitkomen Dan word ik verrader. Houd u ervan
verzekerd, ik zal onwaarheid spreken (o wee als ik een
kleur krijg!), dapper, koninklijk, eerlijk, ik zei bijna: god
delijk onwaarheid spreken. Om uwentwil. Om mijnentwil.
Om der waarheid wil- En toch ik zal 't niet kunnen
doen, zonder schaamte en droefenis.
Van verschillende zijden hoor ik mij verzekeren misver
stand, die schaamte en droefenis, waan, overgevoeligheid
anders niet. Misschien hebben de menschen, die zóó
spreken, theoretisch' gelijk. Maar mijn geweten vermag hun
geen gelijk te geven. Er is iets in mij van de elementaire
zekerheid, dat, ofschoon het mijn roeping was in het onder
stelde geval niet anders te handelen dan ik handelde, het
toch anders had moeten zijn. Er is een stem, die zegt, een
stem Godswees waar desnoods ten koste van de
trouw. De tegenstrijdigheid vindt haar grond natuurlijk niet
hierin, dat God zelf het tegenstrijdige zou willen. Zij is
gevolg van den toestand, waarin wij menschen ons bevinden.
Een gevallen wereld. Waar alles tegen elkander aan botst.
Vol van, soms daemonische, verwikkelingen. Ik durf evenwel
de schuld niet enkel op de chaotische verwarring van die
wereld schuiven. Het is mede mijn schuld, dat die wereld
is zooals ze is. Tevens mijn schuld, dat ik het geestelijk
vermogen miste om den aan mijn innerlijke vrijheid ge-
pleegden roof te verhinderen, en zegevierend uit den nood
van het onvermijdelijk konflikt te voorschijn te treden. Het
behoort nu eenmaal tot de bittere tragiek van ons aardsche
leven dat wij kunnen geplaatst worden voor de ontzettende
noodzaak om de waarheid aan de liefde, of anders de liefde
aan de waarheid ten offer te brengen. In zekeren zin
noodlot. Maar toch niet zóó, dat daardoor onze persoonlijke
verantwoordelijkheid zou worden weggenomen. Het treft
mij telkens opnieuw, dat bij Jezus van dergelijke botsing
niets schijnt te bespeuren. Misschien is ze wel aan den
dorpel van zijn bewustzijn verschenen. Maar in zijn bewust
zijn werd zij onmiddellijk opgeheven. Nooit heeft Hij de
waarheid ter wille van de liefde, noch de liefde ter wille
van de waarheid gekrenkt. Nimmer zich behoeven te onder
werpen aan de noodzakelijkheid om het een óf het ander
te doen. Hij is de waarheid zelf. Hij is de liefde zelf.
Éénheid van liefde en waarheid, in ongestoorde en onver
stoorbare harmonie. Immers ook ons ideaal, waarvan de
vervulling ons door Hem werd gewaarborgd. In een vol
komen ontwikkeld Christelijk karakter is elke tegenstrijdig
heid, ook deze, overwonnen. En die overwinning komt.
In dit vroolijk vooruitzicht druk ik u de hand, en blijf
ik gij weet hóe,
Uw A. J. TH. JONKER.