Uit de Gemeente.
FEUILLETON.
Ken ziel, die rusteloos in beweging is, kan niet groeien.
Gun haar daarom Zondagsrust.
lijkheid Gods den tempel en de stad en stond, als in het
visioen van Ezechiël, op den berg die tegen het oosten der
stad is, den Olijfberg. Want van daar voer onze Heiland
ten hemel.
En toen kwam weder het oordeel over stad en tempel
en de Romeinen waren het werktuig in Gods hand om dat
oordeel te voltrekken, en stad en tempel gingen in vlam
men op.
En als de christen tot afgoderij is vervallen en de heer
lijkheid Gods is van hem geweken en hij bekeert zich met
berouw dan keert ook Gods genade in Christus weder in
de ziel terug. Niemand wanhope, niemand wane zich te
slecht of te ver afgeweken om terug te keeren. Bij den
Vader zijn geopende armen voor den verloren zoon en een
hart vol van liefde en ontferming.
De heerlijkheid des Heeren, die is onze sterkte.
M. F. v. L.
Zandvoort.
De Matthaus-Passion Uitvoering.
Zondag 17 Maart wordt in ons kerkgebouw Schlitz' Matthaus-
Passion ten gehoore gebracht.
Het Zangkoor „Immanuel" zingt van de Orgel-galerij,
terwijl enkele solisten, mede van die plaats, gedeelten uit
Mattheus 26 en 27 voordragen.
Ik zélf leid den dienst door Schriftlezing, gebed, een
toespraak van ongeveer 'n kwartier en sluit met dankzegging.
Onder de prediking wordt gecollecteerd voor Armen en Kerk.
Maar ook de Gemeente neemt een werkzaam aandeel door
haar lied.
In tegenstelling met 't gebruik in gewone godsdienst
oefeningen, wordt echter, hetgeen de Gemeente te zingen
heeft, niét telkens opgegeven en voorgelezen. Wanneer 't
hare beurt is, heft zij de gezangen uit zichzelve aan, zoodra
't orgel daartoe, door 'n enkel akkoord, het teeken geeft.
In de tekstboekjes, die in de kerk worden uitgereikt, staat
hetgeen gezongen wordt, zoowel door 't koor als door de
solisten en door de Gemeente, afgedrukt, met 'n duidelijke
aanwijzing wie dit of dat zingt, zoodat de Gemeente, den
tekst voortdurend volgende, terstond ziet wanneer 't hare
beurt is.
Nu staat de muziek er echter niet bij. Dat zou véél te
kostbaar zijn geworden.
Doch het zijn, over 't algemeen, bekende wijzen.
Opdat nu óók het gemeente-gezang, waarbij het Orgel
begeleidt, goed en schoon gezongen worde, is het absoluut
nóódig, dat de te zingen liederen eerst thuis deugdelijk
worden in-gestudeerd door hen, die de uitvoering willen
bijwonen, opdat men met de melodie geen moeite hebbe.
Daarom deel ik hier mede dat de Gemeente des morgens
achtereenvolgens zingt
Gezang 119 vers 1 en 4.
Gezang 232 vers 1 en 3.
Gezang 106 vers 4.
Gezang 79 vers 5.
Gezang 133 vers 3 en 6.
Gezang 130 vers 6.
en des avonds:
Gezang 123 vers 1 en 3.
Gezang 74 vers 5.
Gezang 118 vers 22.
Gezang 271 vers 1.
Gezang 38 vers 3.
Gezang 260 vers 3.
De aandacht wordt er op gevestigd dat de melodie van
Gezang 123 en van Gezang 271, hoezeer op elkaar gelijkend,
Bijbelsche verhalen in den Talmud.
XVII.
De zonen van Isaak groeiden in kracht en in
jaren. Esau was een man van booze gedachten,
en van hevige hartstochten en een minnaar van
het leven in het veld. Jakob was een schaap
herder, een scherpzinnig en huiselijk man,
volgende in het pad dat Abraham hem had
gewezen.
En het geschiedde dat Esau op zekeren dag
ging jagen in het veld, toen Nimrod ook in
hetzelfde jachtterrein het wild najoeg. Daar
beiden machtige jagers waren, waren zij ook
mededingers en geweldig ijverzuchtig. Esau nu
zag Nimrod toevallig op een oogenblik toen al
zijn volgelingen met uitzondering van twee
mannen, hem hadden verlaten, Esau verbergde
zich en toen Nimrod de plaats voorbijging waar
hij zich verscholen had, spande hij zijn boog
en schoot Nimrod een pijl door het hart. Daarop
stormde hij uit zijn schuilplaats en greep de
beide volgers van den koning aan, die hij na
een hevig gevecht beiden doodde. Hij ontdeed
het lijk van Nimrod van den wondervollen rok
dien God eens voor Adam gemaakt had, wierp
zich dien over de schouders en haastte zich
naar huis, waar hij moede, hongerig en flauw
aankwam. Daar vond hij zijn broeder Jakob,
tot wien hij zeide:
„Geef mij van dat roode kooksel daar laat
mij er van eten bid ik u, want ik ben flauw
van honger en vermoeienis".
En Jacob antwoordde: „Verkoop mij dan op
dezen dag uw eerstgeboorte".
Toen dacht Esau bij zichzelven: „Men zal
zeker den dood van Nimrod op mij wreken",
en hij antwoordde: „Zie, ik ga sterven; en wat
nut mij dan de eerstgeboorte?"
Aldus kocht Jakob van Esau het eerstgeboorte
recht en ook een graf voor zichzelf in de spelonk
van Machpela.
Daarop gaf Jakob aan Esau brood en hetlinzen-
kooksel en Esau at en dronk en ging henen.
Het lichaam van Nimrod werd gevonden en
naar Babel gebracht en aldaar begraven. Nimrod
nu leefde tweehonderd vijftien jaren en werd
door een nakomeling van Abraham gedood,
zooals hij in zijn droom had gezien en hem
voorspeld was.
Toen Jakob den zegen gekregen had die voor
Ezau bestemd was geweest, zeide Esau: „Mijn
vader zal spoedig sterven en dan zal ik mij
wreken op Jakob over het kwaad dat hij mij
gedaan heeft". Deze bedreiging werd aan
Rebekka overgebracht, die Jakob tot zich riep
en hem vermaande te vluchten naar haar broeder
Laban in Haran en daar te vertoeven tot de
toorn zijn broeders bedaard zou zijn.
Toen Jakob uit zijns vaders huis vertrokken
was, riep Esau zijn zoon Elifaz tot zich en zeide
tot hem: „ga, volg Jakob met uw boog in de
hand, leg u ergens in hinderlaag, dood hem op
de bergen, neem de schatten mede die hij met
zich voert en kom dan tot mij terug".
Elifaz was toen nog slechts dertien jaar oud,
maar zeer vlug ter been en een knap boog
schutter. Hij gehoorzaamde zijn vader, nam
eenige mannen met zich, volgde Jakob na en
haalde hem op de grenzen van Kanaan in.
Toen Jakob Elifaz zag aankomen, hield hij
stil en wachtte hem af denkende dat zijn neef
een boodschap van huis voor hem bracht. Toen
Elifaz naderbij kwam, trok deze zijn zwaard.
Jakob vroeg naar de reden van die vervolging
en de knaap antwoordde: „Zoo en zoo heeft
mijn vader mij geboden en ik durf zijn gebod
niet weerstreven".
Toen Jakob bemerkte dat Esau zijn dood ten
volle besloten had en dat Elifaz evenzeer van
plan was het bevel van zijn vader op te volgen,
wendde hij zich tot den knaap en tot de mannen
die hem vergezelden, en zeide:
„Neemt alles wat ik heb, alles wat mijn vader
en mijn moeder mij hebben gegeven, maar spaart
mijn leven. Uw vriendelijkheid zal u tot ge
rechtigheid gerekend worden".
De Heer gaf Jakob genade in hun oogen en
zij vergunden hem ongedeerd zijn reis te ver
volgen. Zijn goud en zilver echter, alles wat
hij van waarde uit het huis zijns vaders had
medegenomen, namen Elifaz en zijn makkers
weg en zij brachten het aan Ezau. Deze was
zeer vertoornd omdat zij naar Jakobs smeeken
hadden geluisterd, en het geroofde goed voegde
hij bij zijn overige schatten.
Jakob nu reisde verder naar Haran. Toen hij
bij den berg Moria gekomen was, bleef hij daar
overnachten. En de Heer verscheen hem en
zeide tot hem: ,Ik ben de Heer, de God van
Abraham en van Isaak uw vader. De grond
waarop gij ligt, zal lk aan uw kinderen geven
en lk zal met u zijn; vrees dus niet. Met blijd
schap en grooten rijkdom zal ik u naar uws
vaders land terugbrengen".
Jakob ontwaakte, verrukt over het schoone
en bemoedigende visioen dat zijn slaap had
gezegend en noemde den naam van die plaats
Beth-El.
Toen Jakob in Haran gekomen was, verhaalde
hij zijn oom Laban hoe Elifaz, de zoon van
Esau hem had beroofd en, in tranen uitbarstende,
verklaarde hij een bedelaar te zijn.
En Laban zeide: „Voorwaar, gij zijt mijn
gebeente en mijn vleesch. Ik zal voor u zorg
dragen, al zijt gij geheel van middelen ontbloot".
(Wordt vervolgd). M. F. v. L„