ZENDING. Vragenbus. Vraag. Welke is de geloofsbelijdenis der „Zevendedags- Baptisten" Waarom houden zij op den 7den dag Sabbat? Waarom eischen zij den doop door onderdompeling en hoe kunnen zij zeggen dat er in de Schrift niet staat dat de kinderen gedoopt moeten worden Antwoord. De Belijdenis der „Zevendedags-Baptisten" telt 13 Artikelen; in het 1ste wordt uitgesproken het geloof dat de H. Schrift door den Heiligen Geest is ingegeven en eenig en volmaakt richtsnoer is voor geloof en wandelin het 2de wordt de drie-eenheid Gods beleden het 3de handelt over 's menschen val en de erfzonde in het 4de wordt Jezus Christus Gods eeniggeboren Zoon genoemd, volkomen Zaligmaker van zondaren en wordt beleden: Zijn geboorte uit de maagd Maria, het Zoenoffer, Opstanding, Hemelvaart, wederkomst en eind-oordeel. Het 5de art. noemt de nood zakelijkheid der wedergeboortehet 6de die van het doen van goede werken, om welke God evenwel niemand zalig maakt; het 7de zegt dat de Tien Geboden verbindend zijn voor alle menschen in alle tijden. Daarom moet den 7den dag der week worden gerustdie dag begint en eindigt, als de andere dagen, volgens Gods ordening, met zons ondergang. In het 8ste wordt alleen die Doop voor Chris telijk 'erkend, die, door onderdompeling in water, moet plaats hebben na aflegging der geloofsbelijdenisin het 9de wordt de roeping tot trouwe Avondmaalsviering uitge sproken in het 10de de tuchtoefening verplichtend ge steld. Het 11de art. erkent Jezus Christus als het eenig Hoofd der Gemeente, terwijl in het 12de het huwelijk een Goddelijke instelling heet en ongeoorloofd wordt geacht een verbindtenis tusschen geloovigen en ongeloovigen. In het 13de eindelijk wordt 't geloof beleden aan een algemeene opstanding der dooden, eeuwige vreugde en eeuwige pijn. Gij ziet dus dat de „Zevendedags-Baptisten" hun naam ontleenen aan de kenmerkende onderscheiding van hun geloof, uitkomende in hun gevoelens over den wekelijkschen rustdag en den Doop. Wat het eerste betreft, dit is een gevolg van het niet onderscheiden tusschen den zedelijken inhoud van het ge bod en zijn bijkomstige inkleeding. Ten opzichte van het 4de gebod is die zedelijke inhoud, waar op het aankomt, déze: rust en heilig één dag in elke zeven dagen. Door de opstanding van Jezus Christus uit de dooden op den éérsten dag der week, houden wij dién dag als bijzonder geheiligd en bij uitnemendheid aangewezen als rustdag. Wat den Doop aangaat, er is geen gebod om dien aan jonge kinderen te bedienen. Aanvankelijk werden dan ook alléén volwassenen gedoopt, zooals bij de Doopsgezinden nóg gebruikelijk is. Ik ben van gevoelen dat die doop had moeten behouden blijven. De beteekenis van den doop, als zinnebeeld der bekeering, komt in den kinderdoop niét tot haar recht. Had ik het voor 't zeggen, dan bracht ik deze wijziging aan: de kinderdoop vervalt en daarvoor komt in de plaats wat we zouden kunnen noemen „de voorstelling in het Huis des Heeren". De ouders komen met hun jong geborene in de kerk om hun,kind den Heer op te dragen. En de gemeente neemt aan die plechtigheid deel door gebed en zegenbede. De eigenlijke doop zou ik dan doen plaats hebben na aflegging der Geloofsbelijdenis, zooals ook in onze kerk gebeurt, als 't lidmaten betreft, die in hun jeugd niet ge doopt werden. Had ik het voor 't zeggen, schreef ik. Maar ik heb het niet voor het zeggen en niemand heeft het. Het zou met algemeen goedvinden zoo gewijzigd moeten worden. En tot zulk een eenstemmig besluit zal 't, gelet op de alge meene verwarring en verdeeldheid, wel nooit komen. Ten aanzien van den doop door onderdompeling, merk ik op, dat deze ongetwijfeld de beteekenis van den doop zuiverder weergeeft, dan de doop door besprenging. De onderdompeling gaf te kennen het met Christus be graven worden, dat ishet met Hem der zonde sterven én opstaan tot een nieuw leven. De besprenging van het voorhoofd met een weinig water doet déze beteekenis van den doop daarentegen niet eens vermoeden. Toch is er geen bezwaar de besprenging te houden, als men maar bedenkt dat deze de onderdompeling vertegenwoordigt en vervangt. P. M. Vruchten van het Heidendom. De wilde stammen van Patagonië (Zuid-Amerika) gelooven aan de werking der booze geesten en trachten die op allerlei wijze te be strijden. Eens, zoo verhaalt een ooggetuige, toen de Cordilleras (het gebergte) met sneeuw bedekt waren, zag ik twee menschen te paard in vliegenden galop aankomen. De een was een forsche Tehuelche (inwoner des lands), met dierenhuiden bekleed en op een reusachtig paard gezeten. Het andere rijdier was oud en moe en op zijn rug was een jong meisje, droevig om aan te zien. Niettegenstaande den sner penden, ijskouden wind, had zij bijna geen kleederen aan. Haar gelaat en lichaam waren met roode vlekken, als van mazelen, bedekt; zij keek, als wezenloos, recht voor zich uit. De man sloeg voortdurend met zijn rijzweep het oude paard dat het meisje droeg en dwong het op die wijze te galoppeeren. Telkens, wanneer de zweep neerdaalde, steunde het arme dier van pijn. De rijders waren vader en dochter. De booze geesten der krank heid waren hun huis binnengeslopen en hadden zich van het meisje meester gemaakt. Daar de demonen een hekel hebben aan koude en leven, werd dit middel te baat genomen om hen te dwingen hun prooi los te laten en naar hun holen in de bergen terug te keeren. Arm, ziek meisje. Een rituëele moord in Indië. Engelsch-Indië is het land der tegenstellingen. Uiterlijk heeft het de europeesche gewoonten aangenomen, maar in den grond blijft het nog ongeveer wat het eeuwen geweest is. Men kan den rijken Hindoe zien die zich in een prachtige auto naar de wedrennen begeeft, maar thuis buigt hij zich voor den gezins-afgod neder en nog steeds be smeert hij het voorhoofd met asch of met een streep vermiljoen, waardoor de kaste aangeduid wordt waartoe hij behoort en waardoor hij tevens zijn aanhankelijkheid aan de voorvaderlijke inzettingen bewijst. De bijgeloovigheid blijft ook nog even taai in onze twintigste als in de voorgande eeuw. Gedurende de twaalf laatste maanden zijn er niet minder dan zes gevallen van suttee" of ritueelen zelfmoord in Caleutta voorgekomen, de grootste stad van het Indische rijk en, tot voor kort geleden, de residentie van den Onderkoning. Onder „suttee" verstaat men de daad van de veeltijds zeer jonge weduwen - soms niet veel meer dan een kind die zich met het lijk van haar echt genoot laat verbranden, een daad die door de Hindoes voor uiterst verdienstelijk gehouden wordt. Het Engelsche Gouvernement heeft de „suttee" al vele jaren geleden verboden, en zwaar worden diegenen gestraft, die tot zulk een ritueel offer aanzetten, maar in het geheim komt het nog herhaaldelijk voor. In vroegere dagen, toen het nog niet verboden en dus veel meer algemeen was, was het voor de arme kind-weduwen een zware keus. Lieten zij zich met het lijk van hun overleden echtgenoot verbranden, dan werden zij geërdzagen zij tegen dien afschuwelijken dood op, dan werden zij veracht en hadden jaren lang een ellendig leven. Onlangs werd weder een geval van ritueelen moord ontdekt, in de nabijheid van de heilige stad Beneres. De „thanadar" of politieagent, een begraafplaats binnengaande, vond daar vier mannen om een versch gedolven en weder gesloten graf staande. Hij wilde juist vragen wat zij daar deden, toen een zwak geluid tot hem doordrong. Terstond liet hij de mannen in hechtenis nemen en terwijl met spoed het graf geopend werd, hoorde men weder een flauwen kreet, in het graf vond men een meisje van één maand ongeveer, dat nog leefde, maar niettegenstaande alle zorgen die er aan besteed werden, spoedig, nadat het gered was, overleed. Het meisje was met een klein, reeds zichtbaar tandje geboren, en dat feit had de ouders, die toch reeds over de geboorte van een dochtertje slecht te spreken warun, nog meer ontstemd. Drie dagen na de geboorte van het kind werden eenige varkens in het dorp dood gevonden en dat verlies werd aan de tegenwoordigheid van het meisje met de tand toegeschreven. Den volgenden dag stierf een kalf. En den daaropvolgenden dag verbrandde een huis. Toen werd een brahmaan te hulp geroepen die den boozen geest verdrijven en het noodlot dat op het dorp scheen te liggen, zou uitbannen. Hij be vestigde de lieden in hun meening, dat de schuld bij dat arme on schuldige wichtje lag, maar verklaarde zich bereid, tegen goede be taling, den demon te verjagen. Dienzelfden nacht werd de vader van het kind ziek. Deze maakte daaruit de gevolgtrekking, dat de booze geest sterker was dan de bezweringen van den brahmaan en besloot zich van het kindje te ontdoen. Zulke tragedies zijn het rechtstreeksch gevolg van het Hindoeïsme, dat nog in dezen tijd de millioenen inwoners van Engelsch-Indië in zulk een machtigen greep houdt. Hoe dwaas oordeelen zij toch, die meenen dat de Zending onnoodig, ja schadelijk is, en dat men de heidenen laten moet in hun gelukkigen toestand. M. F. v. L.

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

De Zondagsbode voor Zandvoort en Aerdenhout | 1918 | | pagina 4