120 aangelegd dat zij, met hetgeen daartoe behoort, te allen tijde onder water liggen. Art. 38. De muren van de gebouwen moeten de volgende dikte hebben. 1°. grondkeerende muren ten minste 0.33 Meter; 2°. buitenmuren boven den beganen grond ten minste 0.22 Meter voor steensmuren, en 0.28 Meter voor twee halve steensmuren met spouwen 3o. muren, dienende tot scheiding tusschen belendende ge bouwen, ten minste 0.22 Meter. 4°. balkdragende muren ten minste 0.22 Meter. Burgemeester en Wethouders kunnen in sommige gevallen toelaten dat er steenen van mindere afmetingen worden ge bruikt maar van niet minder dan 0.19 Meter lengte voor steensmuren en 0.25 Meter voor twee halve steensmuren met spouw. De hierboven omschreven muren mogen niet door beklam- ping, op welke wijze ook, op de vereischte dikte worden ge bracht, noch door het aanbrengen van nissen onder de aan gegeven maten De bepalingen betreffende de dikte der muren zijn niet van toepassing op a. muren, die boven den beganen grond niet hooger zijn dan 2.50 Meter en geen grootere oppervlakte hebben dan acht M2., mits die muren niet zijn buitenmuren van een tot woonvertrek te bestemmen ruimte; b. muren die van een ander materiaal dan steen worden gebouwd c. muren van schuurtjes en bergplaatsen boven den beganen grond Art. 39. De balken (uitgezonderd die op den beganen grond, mits zonder sousterrain) moeten ten minste om den anderen verankerd zijn met ijzeren ankers van ten. minste 0.018 Meter in het vierkant en elk balkeinde moet aan den onderkant ten minste tot op de helft van de dikte der muren zijn inge metseld. Art. 40. De hechtheid der trappen, vloeren en zolderingen (in woningen) moet in evenredigheid zijn tot het verkeer, waarvoor zij bestemd zijn en zulks tot beoordeeling van Bur gemeester en Wethouders Art. 41. Daken, met pannen bedekt, mogen niet steiler dan onder een hoek van 60 graden op den horizon worden samengesteld. Elk dak van een woning moet een volkomen afsluiting vormen tegen wind, water, en sneeuw.

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

Adresboeken Bloemendaal | 1910 | | pagina 158