wiskunde trokken hem het meest aan. Van 1875—18S0 was hij student aan de hoogeschool te München en daar onder het gehoor van Briinn, Meszmer Bürsian e.a. Hij bestudeerde toen vooral de klassieke archaeologie. Na zijn dissertatie oververkreeg hij den doctorstitel, dien hij evenwel later niet voerde Brünn en Bürsian spraken met veel lef over zijn werk, dat later in druk verscheen. Van hem zelf heb ik er nooit iets van gehoord. Wel herinner ik mij, dat hij het als een domheid beschouwde, gepromoveerd te zijn. In zijn stu dententijd kon hij evenwel goed meedoen; dit blijkt uit de omstandigheid, dat hij zich een boete van 80 mark op den hals haalde, wegens beschadiging van een anders eigendom. De kring, waarin Langbehn te München verkeerde, bestond in hoofdzaak uit studenten in de medicijnen. Ook behoorden er schrijvers en schilders toe. Een der laatsten, dr. Leibl, bracht menigen karakterkop uit den kring op doek, waaronder ook dien van Langbehn. Nog herinner ik mij, dat hij mij dien in mijn woning liet zien en er zeer mee ingenomen was. Langen tijd, doch niet voortdurend bleef Langbehn zijn betrekkingen met Leibl onderhouden. Omstreeks dezen tijd maakt hij zijn reis naar Italië. Daarna vinden we hem achtereenvolgens te Hamburg, Cbarlottenburgen Frankfort a/d Oder, waar bij bij dr. Hartung logeerde. Toch kon hij zich niet vereenigen met de zienswijze van zijn vriend en diens jonge vrouw, die het leven van een practische en vroolijke zijde opnamen. Hier aan huis maakte Langbehn ook kennis met den dichter Wildenbruch. Hun denkbeelden botsten zoo tegen elkander in, dat zij spoedig in hevige onmin ge raakten. Toen begaf hij zich naar Dresden, waar hij mij opzocht. Dat hij, behalve met mij, nog omgang hield met anderen dan met den musicus Becker en later met von Seidlitz, geloof ik niet, hij heeft er mij tenminste nooit over gesproken. Mijn betrekkingen tot Langbehn eindigden in 1887, hoewel hij nog langer ais gast in het huis mijner ouders bleef. Mijn moeder stond hem steeds ter zijde in zooverre als met zijn gevoel van eigenwaarde overeen te brengen was. Nog voor mijn vertrek had Langbehn betrekkingen aangeknoopt met von Seidlitz, die in 1885 tot raad benoemd was in het alge meen bestuur der musea. Ik spoorde hem daarbij aan, zooals ik reeds meer gedaan had, te trachten een vaste aanstelling te verkrijgen. Meer van zijn vrienden hadden reeds pogingen in het werk gesteld om hem een betrekking te bezorgen. Zoo had de schilder Vorliinder hem aanbevolen voor het professo raat in kunstgeschiedenis aan de hoogeschool te Dusseldorf. Wie Langbehn in dit tijdperk van zijn leven heeft leeren kennen, moet in hem wel den geestelijk begaafden, werkzamen man gezien hebben, die groote ideeën koesterde. Dat hij daarbij geen man van de wereld was, kan geen verwondering baren. Hij was nu omstreeks veertig jaar oud, zonder dat het hem gelukt was een plaats te veroveren in de wereld, noch in dienst der maatschappij, noch in dien der wetenschap. Daarom laat het zich heel goed verklaren, dat hij den omgang meed met menschen, die al spoedig met de vraag naar zijn positie zouden aankomen; niet gaarne wilde hij door een onschuldige vraag in 't nauw gebracht worden. Maar daarom was hij nog niet menschenschuw. Mij schijnt het toe, dat hij in dien tijd slechts gaarne omging met menschen, die op zulk een trap van be schaving stonden, dat zij niet vorschten naar den weg van zijn geestelijke ontwikkeling. Ook Seidlitz dacht er zoo over. Zoo heb ik dan ook, zoolang ik meende, dat Langbehn nog in leven was, geen nasporingen gedaan, hoezeer de herinnering aan hem mij er toe dreef. Van zijn aangelegenheden wist ik tot voor een jaar bitter weinig, ofschoon ik van mijn kant geen geheimen voor hem had. Zijn vertrouwen schenken lag nu eenmaal niet in zijn aard. Zijn omstandigheden waren toen treurig. De tijdperken in zijn leven, dat hij ruime inkomsten had, schijnen maar kort geduurd te hebben. Zijn jaarlijksch inkomen schatte hij zelf op 550 mark. Iets verdiende hij ook door bemiddeling zijner studievrienden, als schrijver. Eens bracht hij een geschrift mee, dat in een der westfaalsche kranten werd afgedrukt, ter wijl andere van zijn schrifturen, handelend over den Noord- duitschen aard en het doelwit der toekomstige ontwikkeling van het duitsche volk, in den Hamburgsche Correspondent ver schenen. Beide stukken zijn later in het boek over Rembrandt ingevlochten Slechts noodgedrongen zocht Langbehn de openbaarheid; deze, meende hij, zou de uitwerking verzwakken van zijn boek, waarvan hij, zooals later bleek, de schitterenste verwachtingen koesterde. Hoeveel eerbied ik ook heb voor zijn gevoel van eigenwaarde, meen ik toch, dat hij dat gevoel sterk overdreef, waar hij van het denkbeeld uitging, dat iemand, die zijn vriend zijn en blijven wilde, zich zijn mindere moest gevoelen, hem zelfs niet mocht tegenspreken. Deze karaktertrek was oorzaak, dat zijn betrekkingen met Vorlander afgebroken werden. Van hem had Langbehn een schriftelijk bewijs gevorderd, waarbij de schilder Langbehn's superioriteit zou erkennen en zich geheel buigen voor diens geestelijk overwicht. Kort voor het verschij nen van het boek over Rembrandt had Langbehn aan Vor lander verzocht, een teekening te maken naar aanleiding van het thema; „Als men met den wereldgeest alleen is, dan past het niet, dat men den neus door de deur steekt, om te zien, wat hij uitvoert." Vorlander maakte een penteekening, doch de wereldgeest kwam Langbehn niet geheel „vrij van hartstocht" voor, maar overigens was de teekening „wel goed" Wien Langbehn met den wereldgeest bedoelde, is gemakkelijk te begrijpen. In 't begin van 1890 verscheen met den bekenden opgang „Rembrandt als opvoeder." Met. de verschijning en de her- ■haalde oplagen van zijn boek schijnt voor Langbehn een nieuw tijdperk van vrije beweging aangebroken te zijn. Daarmee begint ook het onafgebroken voortarbeiden aan zijn boek, dat in steeds hernieuwden druk verschijnt, en zijn streven, om het in zoo wijd mogelijken kring ingang te doen vinden. Er ontstond groote beroering in litteraturische kringen Weldra begon men ijverig te vorschen naar den schrijver. De wetenschappelijke critiek beschouwde het boek uit de hoogte en verklaarde met, leedwezen, dat uit het succes bleek, hoe diep het geestelijk peil van het Duitsche volk gedaald was. In brochures werd het boek deels bestreden, deels verdacht gemaaktSlechts enkelen kwamen met warmte voor Langbehn op. Maar de verschijning van negen en veertig oplagen en het altijd weer terugkomen op de gedachten, die het boek bevat, heeft toch bewezen, dat er een duurzame kern in zit en dat het door zijn wakkerschudden van de individualiteit voor immer een gewichtige rol zal spelen in de geschiedenis van het geestelijk leven in Duitschland. De hoop van Langbehn's vrienden, dat het succes van zijn boek den last van zijn schouders zou nemen, bleek ijdel. Nu begon zijn strijd om onbekend te blijven en daarmede zijn toenemende afzondering. Wie het eerst Langbehn's naam aan de wereld verried, is mij onbekend. Na korten tijd reeds kende men dien; van den man zelf wist men echter niets. En zoover als het met de waarheid overeen te brengen was, maakte hij zich van de zaak af. Door middel van den Leip- ziger boekhandel of poste restante hield hij briefwisseling met zijn vereerders, aan wie hij evenwel noch zijn naam, noch zijn woonplaats bekend maakte. Voor zijn oude vrienden verdween hij nu geheel Hij bleef in zijn woning, maar hield er zich 's nachts niet op. Zijn hospita mocht geen brieven voor hem aannemen en moest zeggen, dat hij verhuisd was. Alle verkeer met menschen, die hij vroeger kende, hield op. Eenmaal nog slechts in 1890 zien we hem weer, en wel aan het ziekbed van Nietsche. Langbehn kende Nietsche's werken, liet er zich evenwel niet door beïnvloeden, daar hij geen volgeling van Nietsche wilde zijn en er niet voor gehouden wilde wordenDaarna begint de onopgehelderde tijd van zijn reizen. Al meer wint de meening veld, dat die reizen een soort bedëvaarten zijn geweest. Men vond zijn spoor op de Spaansch-Fransche grens (Lourdes?) en te Jeruzalem. Zijn neiging tot het mystieke openbaarde zich ongetwijfeld immer meer in zijn denkwijze. De volgende passage vind ik in een zijner brieven: „Rust is de eerste zedelijke plicht. De mensch moet zich altijd en overal in innige gemeenschap voelen met den wereldgeest, den geest die 't heelal vervult." En deze wereldgeest heeft uit hem gesproken. Hij zonderde zich af van de wereld, die hij als werktuig van dien geest had gediend. Deze gedachteu- ie in ontucht en dronken, 'de vrouwen die, doordat hun kinderen deden voort, oede. Door ieder verlaten »ewezen, moesten zij ver- kinderen aan verwarr elen, die nacht op nacht na een ellendige rust den zonder tehuis, zonder ,en voor de zonden hunner arme verwaarloosde kin- is het voor de samenleving de toekomst van al deze e nachten op straat door- ie-bureaux, gaven ons de dgen in Amsterdam niet, post gevat konden wij on- en trachten onderdak i an wij wilden werk en bri od ze niet geholpen werden, n. Wij wilden de hand toe- i oud-gevangene, aan ren ne vrouwen en kinde en bereik kwam zou en uren. len nood gevoelende zet en en arbeid in eene gehuurde iet „tehuis" voor vrou' en iht bedden bezet waar an mijn vrouw en twee h lp- hadden in dat tehuis pb.ati alingen. Eiken dag kwamen is; door verschillende >er- n van verwaarloozing -an or eiken dag uitgebrei Ier. is tehuis voor mannen ge-1 nerbouttuinen 15, waar wij len, hem tevens in de ge- aats door zijn eigen werk en. Van de zijde der >ers medewerking ondervinden m kijk op de heerschende nzen arbeid te steune ehuizen open gezet, gi ven die aanklopten, ieder, nan, godsdienst ook, werd ge- loodzakelijkheid in te zien n den zomer van 1904 was vriendelijk een vergadering van de vereeniging door stuur gekozen. Kort da una koninklijke goedkeuring en „Hulp voor Onbehuiscien". de eischen voldeden, blijkt zes maanden van 1904 - verstrekt aan onbehv-isde ruim 60000 maaltijden ge- 1 werden de statuten :nde geval moest de vader iets bijdragen tot onderhoud van zijn kinderen. Uit een boekje in 1905 door ons uitgegeven haal ik het vol gende aan. Onze inrichting is dan ook voor een zeer groot aantal kleine zwervers, of zwerfsters een ware toevlucht geworden. Wij helpen altijd onverwijld het zwervende kind, komende njet den vader, de moeder of alleen. Is er treuriger toestand denkbaar dan een zwervend kind, geen tehuis hebbende door welke omstandigheid ook in geen geval zijn eigen schuld misschien wel de Bchuld zijner ouders? Maar het kind, het I onschuldige wicht kwam ongevraagd op deze wereld: en het is d t kind, dat ons aller liefde noodig heeft; want een volk, dat de kinderen zijner armen armen al of niet door eigen schuld in onreinheid en bandeloosheid laat wegzinken of tot i.lcrlei ondeugden laat vervallen, ondermijnt zijn eigen leven. De kinderen verdie nen altijd hulp, wie of wat de ouders ook mogen zijn De kin deren hebben recht op ons medelijden, want wij moeten hun de gelegenheid geven om te toonen wat zij wil len, en die kans moet zijn in een reine om geving, niet op straat zwervend van den eenou dag in den an deren. Wij helpen het kind der ongehuwde moeder, den verstooteling der samenleving;wij nemen echter dit kind niet alleen, maar altijd met de moeder, opdat deze voor haar zuigeling kunne werken. Ver dienen deze arme ver schoppelingen niet on zen steun en liefde? Ons antwoord is: ja, Kleine W. 2;j verdienen die ten volle in elk geval geling, het zich van niets bewuste leven; dit kind kan _<t-n voor de moeder worden, als het blijft leven het kan e den voor een tweeden misstap. Te vens leert de moeder v .aar kind werken en zorgen. helpen de kinderen van den dronkaard, die, na moeders t leven voor zijne kleinen tot eene hel heeft gemaakt die zijn kroost laat slapen in een ledige woning, op een zolder kamertje waar geen huisraad meer is: die alles vernielt, en waar hij zelf nog dagelijks komt, om zijn roes uit flHHBHRI te slapen, of zijne kin deren te mishandelen Wij helpen kinderen over wier lot zich nie mand ontfermt. Zij worden onze kin deren, voor wie wij le ven en die wij lief hebben. In 1905 vermeerderde het aantal kinderen dat door ons geholpen werd, dagelijks. Het aantal verpleegdagen in dat jaar beliep 53070. De inwerkingtreding van de kinderwetten maakte onzen arbeid weer uitgebreider, want nu werden ook door Voogdijraden de ver waarloosde kinderen to ons gebracht, waarvan de ouders tijdelijk, hangende het g hng, uit de ouderlijke macht werden ontzet. i)ie samenwerking bracht heerlijke resultaten. Tot zoover het inleidend woord. Dan volgen een aantal droeve verhalen van jammerlijke ellende en verwaarloozing, van verlaten jonge moeders en weggeloopen huisvaders, van allerlei tafereelen van misdadige armoede, van verleiding Na drie maanden. aden. lid te worden van de steunen. ■ef niet achterwege, en var ng. Het werd ons dus moge a. In het jaar 1904 werde» a gratis verstrekt aan 19'; 485 vrouwen en"* nderen. Onze ruimte was ij konden niet altijd aar wij zoo gaarne gelukkig bracht hetnieuf ar ons verbetering aan ®j nde Buiten-Gasthuis *e,i onze vereeniging aft* ;aan en in Maart 1905 mel e restauratie van het g* ouw een aanvang gencc'; Waren toen enkele stad- anooten, die een warm bj" ebben voor de armen, t'(1 50 vriendelijk geweest o® te helpen, dan 1(i5 r van de vertimmering,z0(' Is die is geschied, niet» g* omen. Wij waren nu in s® esteld onze taak nog uimer op te vatten; Heen was het ons nu fflog®" het zwervende en veI' 'aarloosde kind te help® jaar ook strekten wij and uit naar het kind reigde verwaarloosd te f5'' en. Kinderen waarvan loeder tijdelijk naar e iekenhuis moest en waar ader of geen werk had oodoende 'niet voor de k' eren kon zorgen, of ijn werk verhinderd ulks te doen. In het li Een lief tafereeltje. enz., van o zoo veel treurigs, hetwelk in eene goed georganiseerde maatschappij toch niet behoorde voor te komen. Op dit oogenblik worden er dagelijks aan de inrichting 150 a 160 mannen en 40 a 50 vrouwen verpleegd benevens ruim 260 kinderen. Korte 1 evensschets vanLangbehn. Wetenschappen. (Ontleend aan Die Zukunft.) Cornelius Gurlitt, die vroeger al een en ander publiceerde omtrent zijn betrekking tot Julius Lang behn, den schrijver van „Rembrandt als opvoeder", komt ons nu nadere interessante mededeelingen over hem doen „Lang heeft het geduurd," zoo schrijft hij, „voordat ik mij aan een levensbeschrijving waagde van den merkwaardigen man, wiens wensch het was onbekend te blijven. Doch van verschillende zijden werd ik er toe aangezochtik zou er toch voor zorgen, dat de litteratuurgeschiedenis niet verstoken bleef van bijzonderheden omtrent een der merkwaardigste typen der Duitsche litteratuur; de wereld had er een recht op, den schrijver te leeren kennen van een werk, dat een zoo belangrijken invloed verwierf op het geestesleven in Duitsch- Kland Eerst toen ik zeker wist, dat LaDgbehn overleden was en ik hem met mijn mededeelingen niet meer zou hinderen, heb ik aan dat verzoek gehoor gegeven. August Julius Langbehn werd in 1851 te Hader=beben ge boren. Na zijn eerste school- en studiejaren, nam hij, toen de Fransch-Duitsche oorlog uitbrak, dienst in 't leger, en zette na zijn terugkeer zijn studie voort te Kiel. Natuur- en gang doet denken aan de groote mystici der Middeleeuwen en zal hem ongetwijfeld tot het Katholicisme hebben gevoerd. Er valt niet aan te twijfelen, of hij is ook naar den vorm tot het Katholieke geloof toegetredenAnders zou de pastoor van Fürstenfeldbrück niet toegestaan hebben, dat Langbehn op het Katholieke kerkhof te Püch begraven werd. In Juni 1900 woonde Langbehn te Würzbürg in uiterlijk goeden doen. Hij bewoonde twee keurig ingerichte vertrek ken en hield een derde gereed voor een vriend, die nochtans nimmer gekomen is. Zijn vreemde handelwijze maakte hem overal tot een voorwerp van angst of spot. In Lohr aan den Main, waar hij zomers verbleef, vertoonde hij zich op straat in half oostersche kleederdracht, met een opgestoken paraplu, om door de voorbijgangers niet gezien te wordeu. Voor elk madonnabeeld knielde hij biddend neer; van zijn rozekrans was hij onafscheidelijk. Zijn hospita werd het zoo bang te moede, dat ze hem niet langer in huis wilde houden. Nu werd de schuwe man steeds voortgejaagd. Van Coblenz naar München, naar Rosenheim. Wel beweert men, dat Langbehn in dezen tijd nog briefwisseling onderhield met voortreffelijke mannen en niet alleen met voorname katholieke geestelijken, maar ook met Theodoor Mommsen Jammer dat diens brie ven pas na vijftig jaar mogen geopend worden. In Rosen heim is Langbehn den 3den Mei 1907 plotseling gestorven Op het kerkhof te Puch staat een oude holle linde, die, zoo als 't volksgeloof wil, eertijds tot verblijf strekte aan de heilige Edigna. Onder dien boom wilde Langbehn begraven worden. Op het graf staat een eenvoudig ijzeren kruis en het opschrift J. A. L. geb. 1851. f 1907. Waartoe dient dit opschrift? Honderden zijn in Duitsche aarde begraven, zonder dat een teeken hun naam in herinne ring brengt. Wilde, Langbehn tot hen behooren? „Als ge eens wist, wie ik ben," zei hij zoo dikwijls. Nog in den dood is het raadsel volgehouden. Ondanks zijn ziekelijke neiging tot afzondering, schijnt hij het stille verlangen gekoes terd te hebben, eens ontdekt te worden i> i-i m i Van Zaterdag 12 Februari tot Burgerlijke Stand. v 5 1Q en met V rjdag 18 Februari. Geboren: d. van W. Schultz en A. H. Peereboom d. van A. L. van Hein en A. M. J. van Eersel z. van H. Aartsen en G. Bregman z. van J. C de Vries en G. A. Berendse d. van C. J. van Loon en E. Huijpen. Getrouwd: H. H. Janssen en M. A. Meijer F. J. Wesseling en L. van Dee. Overleden: C. G Zwemmer 22 j. Overleden in het Gesticht M e e r e n b e r g" A. M. Heergartt 26 j. Nationale Bloementoonstel- Uit andore ge- 1 i n g i n 1 9 10. meenten. jubeljaar der bloemenstad. Het vijftigjarig bestaan der Algemeene Vereeniging van Bloembollencultuur wordt in de gemeente Haarlem als een bijzonder plaatselijk jubileum beschouwd, of schoon deze vereeniging, weliswaar van ouds te Haarlem ge vestigd, toch vertakt is over drie provinciën en hare werkzaam heid uitstrekt van West-Friesland tot de Zeeuwsche eilanden. De gemeente Haarlem heeft op meer dan één wijze ondubbel zinnig blijk gegeven van hare ingenomenheid met het feest der bloemhollenkweekers. Niet alleen stond zij gedurende een vol jaar het terrein voor de tentoonstelling af, met de daarop staande muziektent en gedoogde zij de onttrekking aan het openbaar verkeer van eenige hoofdwegen door den Haarlemmerhout, maar bovendien stichtte de gemeente een fontein voor het Paviljoen, die bijzonder goed in den aanleg der tentoonstelling past. Ook stelde zij een waarborgsubsidie tot een maximum van f 5000.beschikbaar en verleende zij der tentoonstelling tege moetkomingen in den vorm van kostelooze electrische verlich ting, enz. De provincie Noord- en Zuid-Holland toonden evenzeer, de economische belangen aan de tentoonstelling verbonden, vol komen in te zien, door het schenken van waarborgsubsidiën van f 5000.en f 4000.terwijl de regeering een subsidie van 2000.toezegde in een eventueel te kort. Maar ook van belanghebbende en belangstellende zijden is men de tentoonstelling zeer genegen. Reeds zeer spoedig was een waarborgkapitaal van 20.000.bijeen, waarover slechts zal worden beschikt bij onverhoopten tegenslag. De opzet der geheele tentoonstelling, die zonder eenig winstbejag en met ge heel welwillende medewerking der commissiën van uitvoering wordt ondernomen, is, dat zij hare eigen kosten dekt. Van die kosten moge hier genoemd worden een bedrag van 18.000.hetwelk aan eereprijzen en medailles, volgens het programma der tentoonstelling, is uitgeloofd; waar tegenover staat een aanzienlijk bedrag, reeds door overheidspersonen, gemeentebesturen, vereenigingen en anderen voor dit doel be schikbaar gesteld. De hoogste eereprijzen, welker bestemming nog moet worden vastgesteld, zijn de medailles van het Koninklijk Huis; in de eerste plaats de gouden medaille van Hare Majesteit de Konin gin, maar ook de gouden en twee zilveren medailles van Hare Majesteit de Koningin-Moeder en de twee zilveren medailles van Z. K. H. den Prins der Nederlanden, Hertog van Mecklen burg, den hoogen Beschermheer der Tentoonstelling. Reeds is gemeld, dat Z. K. H. de Prins de opening der ten toonstelling met zijne tegenwoordigheid zal vereeren; thans is ook bij het hoofdbestuur der Algemeene Vereeniging voor Bloembollencultuur het bericht ontvangen, dat H. M. de Ko ningin-Moeder voornemens is de tentoonstelling te bezoeken In de school vaoor kunstnijverheid te Haarlem, zullen Vrijdag 25 Februari en 4 Maart, door den heer J. W. Le Nobel, glas schilder te Amsterdam, twee lezingen gehouden worden over glas schilderkunst. Belangstellenden kunnen, tot een beperkt aantal, toestemming verkrijgen deze lezingen bij te wonen, mits zij zich vooraf bij den directeur der school daartoe aanmelden. Zonder vertint- Mijnheer de Redacteur! woordelijkheid Beleefd verzoek ik U om eenige der Redactie. plaatsruimte in uw blad, naar aanlei ding van het bericht, voorkomende in het Bloemendaulsch Week blad van 12 Februari, waarin de schuld der aanrijding, volgens ooggetuigen, aan mij geweten wordt. Waar die ooggetuigen zich bevonden hebben is mij een raadsel, en zijn of menschen, die zonder kennis van zaken, of met eenige nevenbedoeling U ingelicht hebben. Nu door het onderzoek van B. en W. gebleken is, dat de schuld der aanrijding niet aan mij, maar aan een andere oor zaak te wijten is, kan verdere uitlegging achterwege blijven. Te wenschen ware het echter, dat zulke onbetrouwbare berichtgevers dat werk aan bekwamer lui overlieten. Met beleefden dank voor de plaatsing. Hoogachtend, UEd. dw dn. K. BllËDEMEIJEIt. We hebben bovenstaande ter lezing aan bovenbedoelden medewerker doorgezonden, die het blijkbaar niet de moeite waard vond er op te antwoorden. (Red) Geen afkomst hoe gering, treckt dapper helden neer, Hun volght na vrome daet, ontsterfelljke eer. Roemer Visser.

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

Het Bloemendaalsch Weekblad | 1910 | | pagina 9