geen kiemen van zijn volwassenheid en ook kennen wij geen analogie van zijn persoon. Niemand waarmee wij hem kunnen vergelijken, dan in de verte met Boedha. In den vol wassen persoon vinden wij heel lichte sporen van mensch- iijkheid doch verder is alles goddelijk. Wij zien het, maar begrijpen het niet. Geheel anders staan wij tegenover de apostelen. Daar vinden wij direct vleesch en bloed. Menschen van gelijke beweging als wij en wat heel merkwaardig is, evenmin als wij Christus begrijpen, hebben zij hem kunnen begrijpen. Zeer leerrijk is b.v. Mare. 8 v. 3133. Wat Petrus ge zegd heeft vernemen wij niet, doch blijkbaar kwam het daarop neer dat Christus wat meer zijn prestige op moest houden. Petrus, de man uit het volk. opgegroeid in Joodsche traditie en Paulus, de geleerde en denker, beiden hebben de grootheid van Jezus even sterk gevoeld en hebben zijn leer toegevoegd aan wat zij eenmaal hadden. Geheel opge gaan in Christus zijn zij niet. Wat zijn daarvan de gevolgen. Prof. Quack verdedigde indertijd de stellingDe libe ralen hebben zich bewogen in de richting van het volk af in plaats van naar het volk toe". Nu dit doet elk denker, elke geleerde, elk, die zich bezighoudt met de »culte de moi". Heeft deze culte eenig resultaat zoo komt er een afstand tusschen den gecultiveerde en de massa, waar nog bijkomt, dat hij de banden der traditie veel sterker gevoelt voor zoover zij hem tot last dan voor zoover zij hem tot zegen waren. Zoo wordt de aristocraat geboren en daarmede de opgeblazenheid van de kennis. Indien nu het ongeluk wil, dat zijn liefde, de stichtende liefde, niet zeer ruim is, zoo is onze aristocraat een doode loot geworden aan den boom der ontwikkeling. Waarachtige eruditie toch -die volgens Goethe gekenmerkt wordt, doordat zij leert eerbied te hebben is steeds het resultaat van vele geslachten, nooit van een enkel. Dit is een onderwerp waarover het allicht nuttig ware nog meer uit te wijden ik wil echter niet te lang worden. Slechts bier wil ik nog op wijzen, dat reeds Herkules bij het verrichten van zijn heldendaden steeds weder naar de aarde terug moest, op straffe van zijn kracht te verliezen. Keeren wij terug tot Paulus, den sterken man die alleen stond, den individualist, die geen middelaar noodig had tusschen zich en zijn God, (zie Pierson p. 99). Hoe gering is proeentisch het aantal menschen, dat langs dezen weg slagen kan, hoe weinigen zijn in waarheid zoo sterk dat zij alleen staan kunnen en hoe zijn dan nog de daden van hen die slaagden, mat, langzaam, zonder frischheid, het proces van eigen ontwikkeling heeft te veel van hun energie ver bruikt. Zij waren oud voordat zij tot daden konden komen. Hun eenige troost is dat het zal mogen blijken, dat zij den grond gemest hebben waarop het volgend geslacht bloemen en vruchten zal kweeken. Terar dum prosim. Tegenover den boegen boom, die veel wind vangt en daar zijn wortel niet evenredig diep in den bodem, de gemeen schap, zit, bij storm groot gevaar loopt, staat de kleine man, de democraat, die van zijn medemensshen zoo weinig verschilt, dat hij bijna niet wordt opgemerkt. Hij wortelt stevig in de gemeenschap en levensstormen deeren hem dus zelden. Zoo'n man is Petrus. Jood in hart en nieren van geslacht tot geslacht. Dat hij tegenover Jahwe in een bijzondere betrekking staat komt doordien hij Jood is, en het bewijs ervan ligt in zijn besneden zijn. God heeft met, zijn volk niet met hem een contract gesloten, de verplich tingen die tengevolge van dat contract op hem rusten, komt hij trouw na en dus moet Jahwe ook zijn verplichtingen nakomen. Van wetenschap of philosophie wordt in dat contract niet gesproken, dus zijn het onnoodige fraaiigheden die hij eigenlijk veracht en als een van beide het waagt bedenkingen omtrent den inhoud van het contract te offe ren wordt hij geweldig boos en spreekt over wetenschap en philosophie zijn anathema, uit. Zoo was Petrus als Jood en zoo bleef hij ook nadat hij Christen geworden was. Christus vulde de oude vvet aan, doch van dezen mocht geen tittel of jota worden afgedaan. Dat de geest van Petrus de eerste Christuskerk geregeerd heeft is zoo duidelijk als iets. Hoe zwaarder het leven iemand drukte hoe eer hij geneigd was toe te treden. Hoe moeilijk het den rijken zou vallen zijn leer te omhelzen had Jezus reeds meermalen gezegd. Het is gemakkelijker dat een kabeltouw enz. Het waren dus armen, arm aan goed en helaas ook naar den geest, die de eerste christengemeenten stichtten, en logisch is het dus dat Petrus' niet Paulus' geest daar heerschte. Dit geeft hun iets bekrompens doch tegelijk iets zeer liefe lijks en nooit heeft de katholieke kerk dat karakter verloren. Als de mantel der liefde omhulde de gemeente het individu, hem schuttend en schragend en zoo doet de katholieke kerk nog thans. Toch had de geest van Petrus ook hare nadeelen, niet misschien voor het leven hiernamaals maar wel voor het leven hier op aarde, voor de logische volgelingen van Petrus natuurlijk iets wat er al heel weinig toe doet en voor dezulke is dan ook nog heden de katholieke kerk onver beterlijk. Wat mij aangaat ik heb voor de katholieke kerk een ontzaggelijke vereering. Duizendtallen mag zij het leven ver gald hebben, millioenen hebben in haar schoot gerust en vooral blijmoedig gewerkt. De apotheose van het geloof waarmede Derkinderen het stadhuis te 's Hertogenbosch versierd heeft moge nooit zoo algemeen bestaan hebben, stukken en brokken er van heeft de katholieke kerk ten alle tijde verwezenlijkt. Slechts domme partijzucht en op het tweehokjes-stelsel gebaseerd onderwijs kunnen het ont kennen. Toch moet de katholieke kerk worden bestreden want haar vruchten mogen zoet zijn op den duur zijn zij slaapverwek kend en ook dat is geen wonder. Als Jezus zegt: «Komt allen tot mij, die belast en beladen zijt, en ik zal U rust geven", kan men hem gerust volgen want hij is liefde en niets anders. De 3de en laatste verzoeking van den Satan heeft hij glansrijk doorstaan, Petrus en de katholieke kerk waren tegen deze bezoeking niet bestand en zeer merkwaardig acht ik het dat Jezus in de reeds bovengenoemde plaats, Mare. 8, van Petrus zelf zegtGij satan enz. Zeer interessant is het om in de geschiedenis der katholieke kerk na te gaan hoe zij, die oorspronkelijke communistisch democratisch was door de zucht naar macht en gezag lang zaam maar zeker autocratisch geworden is. De zucht naar gezag heeft den clerus een vijand doen zien in eiken individueelen strever en onvermoeid is hun ijver geweest zulke scheurmakers uit te roeien. Dit kon hun ge lukken wijl de strevers naar boven altijd maar gering in aantal waren. De strevers naar beneden zijn altijd vele en dus beduidt hun haat tegen groote persoonlijkheden onver mijdelijk degeneratie. Dit leert dan ook de geschiedenis, »das eigentliebe Buch Gottes": zooals Heine zegt. Elk werkelijk goed mensch heeft heimwee naar een organische samenleving, waarin ieder zich beijvert goed werk te leverenden waarin een ieder zich verkwikt aan wat hij heeft voortgebracht, terwijl zijn levensvreugde niet wordt verstoord door eindelooze pogingen van het verstand om alles, zelfs het onbegrijpelijkste te begrijpen. Niet zelden, vooral als hij wat oud geworden is, besluipt hem de lust ook zjjn moede hoofd neer te leggen in den schoot der katholieke kerk en tot haar gebieder te spreken: »Zeg mij. Vader, wat ik doen moet. Ik wil dienen". Gelukkig duurt het meestal maar kort. Weldra spreekt hij zich zeiven moed in als volgt: »De mensch is niet geschapen om te rusten. Hij is niet voor zijn plezier op de wereld. Hij moet strijden en lijden en als hij is uitgestreden geeft hij de fakkel der ont wikkeling over aan zijn kinderen, liu&t roest, de geschiedenis der r.-k. kerk is daar om het te bewijzen. Overal waar zij overheerschend geworden is, heeft zij de volkeren te gronde gericht en zij heeft tijden gekend, dat haar geheele geeste lijkheid een groote zwijnenstal was. Het is de hervorming, die haar gered heeft. Ware de hervorming niet gekomen, zij ware in vuil en drek ten onder gegaan." De hervorming heeft de r.-k. kerk nieuw leven inge blazen, haar gemaakt tot een strijdende kerk, heeft haar verdierlijkte geestelijkheid herschapen in een corps van mannen, die men veel kan verwijten, bekrompenheid, fana tisme, heerschzucht, ja wat niet al? maar mannen, die geen man zijn achting kan ontzeggen, want zij hebben een levens doel buiten zich zeiven, zij strijden niet voor zich zelf maar voor hun Kerk. Als zij in hun fanatisme anderen leed berokkenen is het zoo natuurlijk. Voor hun kerk hebben zij zich zelve veel ontzegd en maar al te dikwijls heeft dat schrijnende wonden nagelaten. Het is zoo begrijpelijk dat zij zeggen, wanneer zij anderen zien lijden onder de offers, die van hen gevergd worden: »Heb ik ook niet alles opgeofferd; heb ik ook niet geleden? Zijn zij beter dan ik? Hoe merkwaardig, dat de katholieke kerk, wier oorspronkelijke taak een zuiver menscb- lievende was, op niets gericht dan op het verlichten van last en druk, op zoo'n wijze door een korreltje duivelszaad juist in het omgekeerde kan omslaan. Ook nu nog blijkt dat de r. k. kerk het menschdom verzwakt. Zuiver katholieke streken staan in alles wat een mensch tot mensch stempelt, achter bij zuiver protestantsche streken. Alleen daar waar zij heeft te strijden tegen een sterke niet katholieke oppositie, daar merkt men weinig of niets van haar degeneerenden invloed. Daar profiteert ook zij van de enkele heroische figuren onder de protestanten. Mijn meening over de r.-k. kerk laat zich samenvatten in deze korte uitspraak. Het katholicisme wellicht een geluk voor het individu, is een vloek voor het ras". WlEDIiMAN. Beverwijk, n? jn Wordt vervolgd). Men kan het de Roomsche Kerk zoo euvel duiden als men wil, maar erkend moet bet worden, dat, terwijl het Protestantisme nauwelijks drie eeuwen heeft kunnen bestaan zonder aan alle zijden te scheuren, ineen te storten, zonder in het eind een beklagenswaardige schaduw van zichzelf te zijn, het katholicisme daarentegen, nu uitsluitend als godsdienstige en theologische richting beschouwd, nog is wat het van den aanvang af geweest is. 4.000 000 javaansche kinderen Uit den 0 P school, vreemde. Een onzer vrienden in Indië, een ernstig man, zend ons ten blijke van zijn instemming de volgende ontboezeming, geknipt uit een der te Soerabaya verschijnende bladen Daar staat in Solo, op Djebbres, in een schunnig hutten- complex een gebouwtje, dat inet den naam van Voorbereidings school wordt vereerd. En er staan in 'n massa kampongs en dessa's op Java met name in de Vorstenlanden school tjes, die er ongeveer even weinig netjes uitzien maar 't zijn toch scholen, beter wat dan niets. In de duizenden dessa's loopen groote aantallen half- en heel-naakte rijstbuikjes rond, die op allerlei kattekwaad zinnen, de vogeltjes touwtjes aan de pooten binden om ze te laten vliegen als 'n hollandsche jongen het den meikever doet. Ze jagen de kampong-gladakkers op, laten de weidende paardjes schrikken, knijpen mekaar in de magere armen, verkoopen de kleinste peuters flinke patsen op d'r kaalgeschoren uitslag kopjes en worden op hun beurt ongenadig afgerost metsapoe lidie door 'n sirih-kauwend wijf met loshangend haar, dat straks door de oudste dochter op de beken d-smakel ij ke manier zal worden gereinigd van overtollige levende waar. De stevigste peuters brengen den lieven dag genoeglijk door op den rug van een bemodderden karbouw, 'n lang pietsje in de gore hand, 'n strootje tusschen de roode lippen. Dat is je dessa-tooneel, de tropen-poëzie! De sentimeuteele tropen-beschrijvende auteur heeft de dessa en de kampong vermoedelijk alleen uit de verte bekeken, op 't paal afstand: hij hoort dan in de stille avonden de galmen van 'n gamelan, de krekels sjilpen poëtisch en de eenvoudige landman gaat eenzaam langs 't veld in 't schemerlicht van den avond, de patjol op den schouder; hij wandelt met veerkrachtigen tred naar de woning, waar vrouw en kinderen op den vader wach ten en vermoedelijk een innig familietooneel te bezien zal wezen. Welja, dat die gamelan de buren al veertien dagen lang heeft verveeld, hoor je 'r niet aan; dat de krekels je trom melvlies dreigen te verscheuren, is ook niet erg, en wie zou 't dien eenzamen desaman kunnen aanzien, dat-ie loopt te bepiekeren hoeveel geld 'r nog noodig is om een tweede vrouw te kunnen trouwen, omdat de eerste hem al lang de keel uithangt met haar schetterstem en tanige huid? Poëzie schuilt overal, overal m'n vrinden; 't is de vraag maar wie haar al, wie haar niet kan vinden! Juist, maar als je poëzie alleen vindt en het proza ernaast over 't hoofd ziet, is de persoon, die 't onderwerp, het thema vormt, er allerbedroevendst aan toe. En vooral met de Javanen. De tijden, waarin 't meest is geschreven over tropische schoon heid en tropische poëzie, zijn dezelfde waarin 't minst voorde Javanen is gedaan. We moeten meer realistisch wezen, meer waar en gewoon en als wé dan in de kampongs van de groo- tere plaatsen en de desa's buiten wandelen, zooals ik het nogal eens doe, dan zien we zooveel en in een jaar tijds snappen we meer van 't Javanenleven dan menschen die op hun kantoren in Indië vergrijsden. De kampong- en desajeugd is baldadig als Amsterdamsche straatbengels, niet zoo verfijnd gemeen misschien en niet zoo waaghalzerig-brulaal, maar wreed en onverschillig. De Javaan sche ouders laten hun kinderen alle mogelijke vrijheid tot op 't moment dat ze ervan kunnen trekken. In sommige Euro- peesche huisgezinnen, waar 't altijd armoe is en de leden van de gezinnen allemaal moeten probeeren er wat bij te verdienen om althans samen niet van gebrek om te komen, wordt ver meerdering van zonental niet altijd als een ellende aangezien, omdat men in dat mormeltje in de luren een toekomstig week- looner ziet en zoo gauw mogelijk gaat 't jonk er op uit om kranten te venten, brood rond te brengen, of iets van dien aard. En met de Javanen is 't precies zoo: die vinden veel jongens 'n zegen en berekenen al vooruit hoe lang 't duren zal dat ze meeverdienen. 't Is alles berekening bij den desa man: luister naar wat de voorbijgangers met elkaar bepraten ze hebben 't over prijzen en geld; naar wat twee elkaar tegen komende vrouwen mekaar toeschreeuwen prijzen en geld. Geld en prijzen, dat is alles. Raak in gesprek met een Javaan, na tien minuten vraagt-ie wat je tractement is. En zoo is 't in de verste desa precies als in de grootste plaats. De kinderen, die in 't wild opgroeien, worden opgebracht in een sfeer van materialisme: ze zien weinig anders om zich heen dan 't streven van ieder om veel sarongs en veel rijst te krijgen, om elkaar te bevoordeelen of af te zetten en de ouders nemen waarachtig geen blad voor den mond omdat de kinders er bij zijn. Je moet de benden in de modder en het stof spelende vlegeltjes zien, die krioelen in dessa's, knauwen op allerlei viezighedenop steenen als ze nog kruipen, op riet als ze 't te pakken kunnen krijgen, op onrijpe djeroeks en bladeren wanneer zij grooter zijn. En krijgt men op die manier flinke, gezonde natuurmenschen, wat nog een voordeel zou héeten? Dwaling. De jongens en de meisjes krijgen eerder het lamlendig-luie dan het ijverige van den zwaar werkenden dessaman en eerst later komt bij hen als 't besef van arbeidsnoodzakelijkheid is gevestigd de kracht om van 's morgens vroeg tot 's avonds laat op de velden te zwoegen. Je ziet ze de geiten mishandelen; urenlang liggen ze in de garddehuisjes en onder de afdaken van de riettuinwakers, lui en lusteloos naar 't voorbeeld van de tallooze dagdieven en lummels, die de javaansche dessa evengoed kent als de bra- bantsche duistere dorpen. Die kinderen moeten „van de straat" af, de school in. Nu mogen de deskundigen onder elkaar uitmaken, dat slecht onderwijs allerbelabberdst is en alleen goed onderwijs voor de opvoeding iets waarde heeft met 't oog op 't toekomstig ge slacht prachtig, maar die kinderen moeten zooveel mogelijk uit hun weinig leerzame omgeving weg en de school in. Natuurmenschen? Heel fraai, maar natuur en mensch zijn in zekeren zin tegenstellingen zoodra er een maatschappij is gevormd en niemand zou 't meer wenschelijk vinden als de mensch werkelijk eens natuurlijk was. Van de 5 millioen Javaansche kinderen tusschen 6 en 15 jaar voorspelde in 1908 de heer Habbema zullen binnen eenige jaren nog geen 5 °/o schoolgaan daar loopen dus eenige millioen van die losbandige kleinen rond, die verbazend weinig goeds uit het dagelijksch dessaleven, maar ontzaglijk veel kwaads leeren en zoo voor de toekomst een zelfde ras beloven als waarover nu zooveel is te vertellen. Wanneer de Javaantjes naar de scbolen gaan, beweren velen, worden ze verwaand, willen geen koelies meer worden, kleeden zich als priaji's, hangen „'t heer" uit. Zeker, maar wanneer alle kinderen naar school gaan is daaraan niets buitengewoons meer en zal de een zich niet meer boven den ander verheven achten. Dezelfde moeilijke overgangsperiode maakte elk Wes- tersch land door. Wanneer wij hier die onuitstaanbaar pedante kweekelingen van de een of andere inlaudsche opleidingsschool zien; met hooge boorden en lorgnetten op, dan lijkt ons dat ook een uitwas, maar we zetten ons daaroverheen en als de leeraren eens met enkele woorden die jongelieden in't zonnetje zetten, zou dat gebluf gauw uit wezen, 'n Beetje decor is nog zoo kwaad niet, zoo'n hapje dandy-bluf is geen doodzondige eigenschap maar wel is dat de op niets berustende priaji- bluf van de Vorstenlandsohe Kratonbewoners, die niet op hun meerdere ontwikkeling, maar louter op hun afkomst kunnen prat gaan. De schoolkwestie in de dessa is niet gemakkelijk op te lossen maar ze is 't wel als men maar niet alles te zeer aan de in landers overlaat. Ik ben het volkomen met de Europeesche onderwijs-autoriteiten eens, dat zij in alles de opperleiding moeten hebben. Inlaudsche inspecteurs opperbest, maar een Europeesche onderwijzer is oneindig beter! Het eene behoeft het andere niet uit te sluiten, integendeel, want bij de be rekening van aantallen op dit terrein komen we tot zulke schrikbareude cijfers, dat alle hulp met beide handen moet worden aangepakt. Schrik niet; 4 millioen kinderen op school; elke school ge middeld 50 kinderen (want de dessa's liggen ver van elkaar), maakt 80.000 scholen met evenveel inlandsehe onderwijzers. Eerst dus groote inrichtingen voor de onderwijzers en dat kunnen geen model-instituten zijn zooals de kweekscholen, trouwens leveren ook in Nederland de 5 kweekscholen jaarlijks maar een honderd onderwijzers af. Maar tegenover deze ge tallen met vele nullen, staat het bevolkingscijfer met nog meer nullen en waarom zouden er niet voldoende meesters te krij gen zijn als 't baantje loonend is en er voldoende reclame voor wordt gemaakt; ik ken verscheiden inlanders, bedienden, die hun zonen wel graag goeroe willen laten worden. Zouden onze onderwijzers, die toch zoo graag bijverdienste wille i, niet op de een of andere manier hun vrije uren besteden kunnen om inlandsehe onderwijzers voor het examen op te leiden? Er zijn zeer veel Javanen, die er wel voor kunnen bet 'en en de negri's moeten dan bijspringen. Het toezicht blijve aan de bestuursambtenaren en aan de onderwijs-autoriteiten. 't Is onmogelijk een meer dan vluchtig toezicht op dessa-onderwijs te houden voor de onderwijs inspectie, maar zou men ook hier niet de onderwijzers kunnen te hulp roepen? Een jaarlijksche inspectie, waarvan de resul taten ernstige gevolgen voor slechte goeroe's zouden moeten hebben, zou al aardig helpen om 't plichtsbesef bij die peda gogen te bevorderen. Maar vóór alles moet dit worden erkend: wat hier op Java ook mag en kan worden gecentraliseerd, het volksonderwijs niet. Dit moet werk blijven van de districten of onderdistric ten, van dicht-lievolkte dessa's zelf. Alleen zou ik niet weten, waarom de locale raden niet zouden kunnen worden te hulp geroepen om iets te doen voor 't volksonderwijs: bijvoorbeeld door bekostiging van de hierboven geschetste inspectie, want ieder lichaam moet hier worden bijgetrokken, omdat 't 'n kolossaal werk is in een weinig draagkrachtig land volks onderwijs te vestigen. Men gaat nu steeds vooruit met subsidieering en dergelijke fraaiigheden, maar er ontbreekt nog een stelsel: een stelsel met schwung", radicale zetten immers geldt het hier: voor groote kwalen groote middelen. De automobiel als practisch middel van vervoer. {De Auto).

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

Het Bloemendaalsch Weekblad | 1910 | | pagina 6