ONAFHANKELIJK ORGAAN
VOOR NEDERLAND.
4e jaargang.
ZATERDAG, 3 DECEMBER 1910
No. 48
Bij dit nummer behoort een bijvoegsel.
PRINS-POEDEL,
Het Bloemendoolsdi (MblatL
Prijs per
halfjaar f 1.25
bij vooruitbe
taling.
Prijs per
nummer fO.10
Advertentiëu
10 cents per
regel
bij herhaalde
plaatsing
korting.
Mededeelingen van allerlei aard aan de hoofdredactie schriftelijk:
Vijverweg 7 te Bloemendaal
II
Alle mededeelingen de administratie, advertentiën enz. betreffende:
Ged. Oude Gracht 63, Haarlem. Telefoon 141. -:-
Het auteursrecht van den inhoud van dit blad wordt verzekerd overeenkomstig de wet van 28 Juni 1881 (Staatsblad 124) tot regeling van het auteursrecht.
Allen die zich met ingang van 1 Januari 1911 op
on* blad abonneeren, ontvangen de tot dien datum
verschijnende nummers kosteloos.
De Agenda is verplaatst naar bladzijde 2.
Rede en cursus van prof. Bolland.
Aan de lezers. Prof. Bolland zal op 12 December a. s.
des avonds te half acht in het Nut te
H:, riem eene leerrede houden over den oorsprong van het
ci ndom. Aan de bezoekers wordt verzocht een bijbeltje mede
ti engen, waarmede niets verkleinends wordt gezegd, de
h eeraar verlangt alleen niet dat men een Staten-bijbel
n; erne, wie dit toch wil doen is even welkom. Hetaan-
t|.; ieelnemers is alreeds gestegen tot 115. Belangstellenden
kim .en zich bij ons of bij de leden van het comité, de heeren
De '-oer en ds. Haentjens, voor het bijwonen der rede nog
v opgeven, 'maar zullen goed doen hiermede spoed te maken.
'oor deelneming aan het tweede gedeelte van den leer-
cu; us is de gelegenheid tot aanmelden nog geopend tot 1
J:j oari, bij ons of bij genoemde heeren. De toegang tot de
Ie- de op 12 December is voor vreemde gasten mits met
ee door ons afgegeven persoonlijke kaart, kosteloos; de
k n van deelname aan het tweede gedeelte van den cur
st) ijn f 2.50 per persoon.
hebt vermogens ten goede en elke polsslag van uw bestaan doet
ii stichting aangroeien om die vermogens aan te wenden.
Multatuli.
Genot.
iet stoffelijk bestaan van den mensch is op genot gericht
jti igenlijk zijn geheele bestaan, zoowel geestelijk als stoffe-
li]! al zijn dan ook het doel waarnaar hij streeft en de
gewaarwordingen die hij ondervindt, in het eene en in het
an ere geval van verschillenden aaid.
loeilijk is het, te zeggen waarin genot bestaatdes
te moeilijker misschien, waar ieder het gedurig gevoelt. Het
is en zaak van geaardheid en karakter, van aandrift en
be. ip. Slechts hierin stemmen allen overeen, dat er niets
oi. ituurlijks, niets onbetamelijks is in de zucht ook naar
sti lelijk genot.
ij mogen veilig zeggen het stoffelijk genot wordt grooter,
na mate het minder op een persoonlijk en uitsluitend
be en behoud is gericht; naarmate er meer van den
in.', ed van zedelijk bewustzijn in het spel komt, al is dat
bewustzijn er ook van buiten in gebracht. Als we een lekker
hap; krijgen en we weten dat een stakker, die het toe
vallig zag en die er ook wat van kreeg, er met een stralend
gezicht van stond te genieten, dan smaakt ons hapje ons
ook beter, ofschoon de omstandigheden er toch absoluut niet
doo veranderen. Ons stoffelijk en geestelijk leven zijn een
oogi-zblik in harmonie geweest.
hi ilijk, zeer moeilijk is het, het leven zóó in te richten,
dat >n volkomen harmonie tusschen dat geestelijk en stoffe
lijk estaan immer onderhouden blijft. Dat komt misschien
omdai ons stoffelijk leven brutaler is, altijd het hardst om
genot, om zichtbaar en tastbaar genot schreeuwt en zich
altijd naar voren dringt.
Het, geestelijk leven is misschien wel daarom zoo beschei
den, omdat het zijn verwantschap aan het eeuwige gevoelt.
Daarom mag het wel vroeg worden ontwikkeld, dat besef
van een hooger doel van ons bestaan, om het lagere te
houden in den band van zelfkennis en zelfoverwinning.
Een vader had twee zoontjes. Twee aardige jongens, met
alle gebreken en alle deugden van den jongensleeftijdmaar
ze verschilden in bijzonderheden. De jongens waren vlijtig
en ingetogen. De vader had ze van de prilste jeugd af,
spelende, begrippen omtrent stoffelijk en geestelijk bestaan
ingeprent. Gezond en krachtig, beminden ze het leven zooals
eon kind het bemint; maar zij verspilden den tijd niet, om
dat ze reeds geleerd hadden dat de tijd de stof is, waaruit
het leven is vervaardigd. Zij keken guitig en vol verlangen
het leven in, maar toch met de waarheid voor oogen, dat
overdreven verwachtingen de grootste hinderpalen voor het
menschelijk geluk vormen. Maar in het begrip van genot,
in de zucht naar bezit, verschilden ze zeer veel. De een van
hen bezat gaarne veel, maar niet uitsluitend om zich rijk
te gevoelen in het bezit zelf. Hij gevoelde zich rijker door het
recht van beschikking. Hij deelde gaarne uit en gevoelde
zich gelukkiger met minder wanneer hij iets gegeven
had, dan met meer wanneer hij het niet had gedaan.
Bij dit kind was de natuurlijke goedheid van het hart slechts
in de ware richting te leidenhet moest alleen nog den
wezenlijken grond van het weldoen leeren.
De andere knaap was in deze met zijn broeder de
tegenstelling, ook hierin, wat anders niet tot zijn karakter
trekken behoorde, dat hij ongevoelig was voor vermanin
gen en lessen. Hij vond behagen in het bloote bezit, van
liefst zeer veelhij genoot er van juist omdat het het zijne,
en omdat het veel was. Als wij zeggen dat duizend lessen
in schier eiken vorm toegediend, niet mochten baten, dan
zijn wij verstaanbaar voor menig vaderhart, dat iets derge
lijks in het teere plantje van zijn kind ontdekt heeft.
En toch is dit kind in latere jaren niet de minste dei-
broeders gebleken. Het leven is hem een genot geworden
zonder het bezit van de dingen van het leven zelf; beter
gezegd, afgescheiden ervaneen rein genot, des te grooter,
wijl hij juist dit langer had moeten derven.
Het was een treurige avond en het was een droevige
tijd, die volgden op dien merkwaardigen dag van zijn leven,
waarop hij, vol van verwachting omtrent de schatten, die de
groote en goede Sint als naar gewoonte brengen zou, ge
weigerd had om deel te nemen aan de jongensclub, die het
broertje had vergaard, en waarin besloten was tienden te
geven aan de kleinen der groote buurt, voor wie het geen
Sint Nicolaas wezen zou.
Toen besloot de verstandige vader hem den lijdensweg
te doen opgaan, opdat het jonge leven niet verloren zou
gaan in den maalstroom der zelfzuchtige wereld, 's Vaders
weg voerde hem door de groote stad op den avond van
het kinderfeest. Hij nam den knaap mede. Hij leidde hem
in het koude en somber verblijf der armen, waar duisternis
en wanhoop heerschten, doch waar nu een straal van licht
doorbrak en een kinderhart openging bij een troostend woord,
een kleine gift en een liefdevolle opwekking. Hij toonde hem
de schrille tegenstellingen van het lev6n, door hem achter
eenvolgens te brengen in de paleizen van weelde in de
helverlichte straten. Maar als daar binnen niets dan rijkdom
en vreugde en overlading te zien waren, dan wees hij
hem bij voorkeur op de tegen de ruiten platgedrukte neusjes
van die bleeke gezichtjes, in lompen gehuld, sprakeloos en
koud, en dan deed hij er nu en dan een paar opleven met
een kleine gave, die de arme stumperde in de volheid van
hun rijkdom van het oogenblik deden terugsnellen naar hun
stille verblijf der armoede.
En toen de knaap dien avond te huis kwam, zelf sprake
loos en koud, toen vond hij niets Eerst toen ving
het lijden aan, omdat het eigen ik in de tegenstellingen van
het leven begrepen werd.
Niets! En, het bleef niets; het bleef zóó, tot het
morrend lijden in een lijden zonder klagen was overgegaan.
O, er zijn er zoo velen, die lijden zonder klagenniet,
helaas omdat ze het geleerd, maar omdat ze nooit anders
geweten of omdat ze niets te hopen en niets te ver
wachten hebben
Hoe groot kan ons genot zijn in menige op zich zelf reeds
heerlijke feesture, als daarin een gedachte aan hen wordt
gewijd, een gave aan hen wordt gezonden; aan hen b.v.
voor wie het anders qeen Sint Nicolaas zou zijn
hen ai.
Wer sich nicht nach der Decke streckt
Dem bleiben die Füsze unbedeckt.
Goethe.
Muziek.
MOZART ALS COMPONIST
VAN DANSSTUKKEN.
Naar het Duitsch van
A. VON WlNTERVELD,
door G.
»Er bestaat geen componist, die niet een goeden dans
kan componeereu", placht Mozart te zeggen. En er zijn
werkelijk (ofschoon danswijzen tot de muzikale Kleine kunst"
behooren) toch buitengewone eigenschappen noodig, om
luchtige, lieve en bevallige, melodisch- en rythmisch-mooie
dansstukken te componeeren. Mozart heeft het geens
zins versmaad dansmuziek te schrijven. Wij spreken
hier niet van de afzonderlijke dansen, die in zijn opera's
voorkomen, zooals de beroemde menuet uit Don Juan en
ook niet van de dansachtige deelen in zijne trio's, quartetten
en quintetten, daar gene meer op 't gebied der ballet- en
deze meer op dat der kamermuziek tehuisbehooren. Neen, wij
willen spreken over de echte dansmuziek, die bestemd is,
om bij vroolijke, feestelijke samenkomsten de voeten der
danslustige jeugd in beweging te brengen. Mozart was
een hartstochtelijk danser en vond in Weenen, waar
in zijn tijd een ware danswoede heerschte, vaak gelegenheid
om aan dien hartstocht toe te geven. Hij ging meer prat
op zijn danskunst dan op zijn composities en hij moet de
menuet werkelijk heel mooi gedanst hebben. In Mozart's brieven
vindt men veel toespelingen op deze liefhebberijzoo schrijft
hij b.v. den 22en Januari 1783 aan zijn vader het volgende
over een bal te zijnen huize: Verleden week heb ik in
mijn huis een bal gegeven. Wij begonnen 's avonds om zes
uur en hielden om zeven uur op; wat, slechts é'én uurï
Neen, 's morgens om zeven uur. Baron Wezlar en echt-
genoote waren er ook bij, evenals baronesse Waltstadten,
de heeren Von Edelbach, Gilowsky, Windmacher, de jonge
Stephan Ansoor, Adamberger en vrouw, Lange en echt-
genoote enz. enz."
Op gemaskerde bals was de danslust nog grooter. Mozart
ontdekte en componeerde een pantomime voor het Vasten
avondbal in 1788, waarbij hij zelf den harlekijn met evenveel
opgewektheid als bijval voorstelde, den besten beroepsdanser ten
spijt. Dit zal niemand verwonderen, die Mozart's neiging tot
onschuldige vroolijkheid in aanmerking neemt. Zelfs koude
FEUILLETON.
25) naar het Franach van
EDOUARD LABOULAYE.
„Is het een droom? sprak zij. Hoe! ik heb
'iien schoonen prins, dien grooten koning,
want een groot koning' is hij, op mijn schoot
gehad en tegen hem gezegd: „Fidel, geef mij
een pootje?" En ik heb hem een lint om den
hals gedaan, en ik hem gestreeld, en ik heb
hem... Waarlijk, als men zoo iets in een boek
'as, zou men het niet gelooven.
Hoe is het, mijn dochter, klonk een grove
stem, is het avondeten klaar?
Welk avondeten? sprak Nagelbloem, terwijl
ZIJ opsprong als iemand die uit den droom
ODtwaakt.
Welk avondeten? herhaalde Hamer. Zijt
ge uw hoofd kwijt? weet gij niet dat ik heden
avond onzen vriend Wolf verwacht? Hardwer
ken is goed, maar men moet er het etensuur
niet om vergeten.
Och kom, wie denkt er nu aan werken
°j eten, riep Nagelbloem uit. Ik trouw met
Narcis, onze fortuin is gemaakt.
Zwijg, ongelukkige! Zijt gij gek geworden
Lom binnen, mijnheer Wolf, kom binnen.
Kom binnen, mijnheer Wolf, sprak Nagel
bloem vroolijk, terwijl zij voor den onthutsten
opzichter eene bevallige buiging maakte. Mijn
heer Wolf, ik ben uwe dienares, maar uwe
vrouw zal ik nooit worden. Ik ben mevrouw
Narcis, mijn man en ik nemen onzen intrek
°P het kasteel; ieder zijn beurt, mijnheer Wolf.
Het schijnt dat mijnheer Narcis hooge
beschermers heeft? sprak de opzichter spottend.
Ja, wij hebben een beschermer die niet
te versmaden is. Gij kent hem, mijnheer Wolf;
het is Fidel, gij weet wel, Fidel de poedel, die
in het wachthuisje van Narcis een schuilplaats
heeft gezocht.
Hemeische goedheid! het was een der
honden van de koningin, sprak Wolf, terwijl
hij zich voor het hoofd sloeg.
Geraden, riep Nagelbloem, het is de gunste
ling van Hare Majesteit.
Geloof toch niets van al dien zotteklap,
waarde vriend, sprak vader Hamer; die malle
meid houdt ons voor den gek. Ik geef geen
zier om de koningin en haar hond. Ik heb
dien fraaien poedel met vijf pooten terdege dat
wiel laten draaien. Ga zitten, Wolf, en geef
mij de hand, gij zult mijne dochter hebben,
Intusschen heb ik den goeden inval gehad om
een pastei en twee flesschen wijn mee te bren
gen, wij behoeven dus niet te vasten.
Eet maar, vader, en zog gerust dat ik gek
hen; dat neemt niet weg dat mijnheer Wolf
straks zijn hoed met beide handen voor mij
zal alnemen en tot mij zal zeggen„Mejuffrouw
Nagelbloem, ik verzoek om uwe bescherming."
De beide vrienden haalden de schouders op
en zetten zich aan tafel. Nagelbloem wilde niet
bij hen plaats nemen. Met angstigen blik volgde
zij elke beweging van den wijzer der hangklok
„Vader, hoort gij geen gerucht op straat?
Neen, niemand komt hier op dit uur voorbij.
Vader, is dat geen paard dat voor de deur
stil houdt?
Zwijg toch en laat mij met rust."
De tijd verliep; Nagelbloem schoof het ven
ster open.
Vader, ik verbeeld mij Arlekijn te hooren
blaffen.
Zult gij eens zwjjgen? sprak Hamer, ter
wijl hij van tafel opstond. Mijn geduld is ten
einde.
Vader, de hond blaft; hoort gij niet, hoort
gij niet? Er is iemand aan de deur; wacht,
mijnheer de soldaat, ik kom dadelijk beneden."
Wolf was haar reeds vooruit gesneld. Daar
stond een dragonder die naar den heer Hamer
en juffrouw Nagelbloem vroeghij had een
verzegeld papier voor den een en een pakje
voor de ander. Nagelbloem kwam met een ge
vuld glas aangeloopen.
„Mijnheer de soldaat, gij zult immers geen
glas wijn weigeren?
Wel zeker niet, antwoordde de galante
dragonder, vooral wanneer het door zulk een
schoone hand wordt aangeboden."
Hij wischte zijn knevel af, dronk het glas in
één teug leeg, en sprak terwijl hij Nagelbloem
aankeek
„Ze hadden een drommelsche haast op het
kasteel, want ik kreeg bevel zoo hard te rijden
als mijn paard loopen kon. Gij kunt u op aan
zienlijke kennissen beroemen, juffrouw. Wilt
gij mijn refu teekenen?"
Toen de dragonder vertrokken was, sprong
Nagelbloem met haar kostbaar pakje in de
hand de trappen op. Hamer draaide het papier
verlegen in zijn handen rond; Wolf zette groote
oogen op en bekeek het cachet.
„Er is geen twijfel aan, mijnheer Hamer, dat
komt uit het kabinet des konings, dat staat in
het lak afgedrukt, en buitendien, die stukken
zijn mij bekend, ik heb ze bij menig groot heer
gebracht.
Het is mij zoo wonderlijk te moede, sprak
Hamer; net alsof dat papier in mijne handen
brandt. Kom, Nagelbloem, lees ons eens voor
wat er in staat."
Het jonge meisje kuste het zegel en scheurde
het papier rondom weg, ten einde het niet te
beschadigen, daarna haalde zij uit de enveloppe
een grooten, in vieren gevouwen brief te voor
schijn, en las het volgende:
„Jan den heer Hamer, concierge van ons
koninklijk kasteel.
Concierge, er staat concierge, riep de smid
uit. Leve de koning! Al wat hij van mij ver
langt is voor hem: mijn dochter, mijn bloed,
mijn leven. Vriend Wolf, gij begrijpt dat ik in
mijne positie het woord intrek dat ik u gege
ven hebmijn plicht is mijn meester te
gehoorzamen. De koning wil het. Leve de
koning!
Wacht nog even eer gij ondankbaar wordt
als een groot heer, sprak Wolf; gij weet nog
niet eens wat de koning van u verlangt."
Nagelbloem vervolgde:
„Lieve, getrouwe, wij hebben vernomen dat
gij eene dochter hebt even aanbevelenswaardig
om hare goedheid als om haar verstand. Wij
wenschen haar ten huwelijk te geven aan den
heer Narcis, dien wij tot secretaris van ons
bureau voor verzoekschriften benoemd hebben,
tot belooning voor de trouw aan onzen persoon
in een oogenblik van groot gevaar bewezen.
Wij rekenen er op dat gij met genoegen onzen
wil zult volbrengen en wij verzekeren u, bij
voorkomende gelegenheden, van onze konin
klijke welwillendheid.
„Ik, de Koning."
Kom hier, dochter, omhels mij, riep Hamer
uit. Welk een geluk valt u te beurt een vader
te hebben zooals ik, een vader wien de koning
eigenhandig geschreven heeft! Gij zult Narcis
trouwen, hoort gij? Ik wil het, ik beveel het.
Omhels mij nog eens, ik huil als eeu kind. O!
Wolf, mijn vriend, hoe gelukkig is een vader