gijvoegsel van „}(et jjloemenöaalsch Weekblad"
PRINS-POEDEL,
van Zaterdag 10 December 1910. No. 49.
De wetsontwerpen betreffende
Recht de verzekering tegen ziekten,
en Wet. II.
Wij zullen ons nu verder meer bepaald
met de eigenlijke verzekering bezig houden, die het onder
werp is van het tweede der aangeboden wetsontwerpen.
Wat het stelsel van verzekering betreft, 'kunnen wij in de
eerste plaats opmerken, dat men zich niet zal behoeven te
verzekeren en evenmin verzekerd zal behoeven te worden.
I)ie onder de wet vallen, zijn uit kracht der wet verzekerd
een goed beginsel, dat ons echter de beperkte strekking der
wet dubbel doet betreuren. De duizenden die huiselijke en
persoonlijke diensten verrichten zijn uitgeslotenmaar de
beweegreden, dat zij minder te lijden hebben van de nadeelen van
den huishoudkundigen strijd, is eenvoudig geen beweegreden.
Juist aan hun verplichte verzekering zouden wij groote waarde
gehecht hebben. Het is ons toch om de praktijk te doen, niet
om de angstvallige toepassing van een vooropgestelde theorie,
die bovendien volstrekt niet opgaat. Onder de arbeiders in
ondernemingen zijn er ook zeer vele, die van de maatschap-
p-'.jke wanverhoudingen weinig of niets te lijden hebben.
Omgekeerd kunnen huiselijke dienstbaren zeer goed in om
standigheden geraken, die de verplichte verzekering voor
hen wenschelijk maken en bij eene aandachtige beschouwing
v de wet op het arbeidsovereenkomst, krijgt men terstond den
indruk dat, waar in die wet op ziekte-uitkeeringen gedoeld
w rdt, zulks in verband staat met bepalingen, welke in de
ee ste plaats geschreven zijn voor hen die huiselijke en per-
s nlijke diensten verrichten.
)e verplichte verzekering zal vermoedelijk ten gevolge
h ben, dat de bestaande ondersteuningsfondsen voor een groot
d overbodig worden, zoodat het dan de vraag wordt of
z hun kwijnend bestaan nog zullen kunnen voortzetten.
Ai Iers is het met de eigenlijke ziekenfondsen, welke ge-
i! kundige behandeling verzekeren.
ioodanige geneeskundige behandeling omvat de wettelijke
I erzekering niet. Men kan daarmede vrede hebben met het
V op de mindere behoefte, maar de bewijsgronden die de
t ring er voor aanvoert, zijn alles behalve overtuigend.
Kij twijfelt of er grond bestaat, om aan de arbeiders de
erplichting op te leggen, zich en hun gezin geneeskundige
behandeling te verzekeren, omdat dit belang niet gewichtiger
i dan andere belangen. Ons dunkt, dezelfde gronden, die
oor de geldelijke uitkeering pleiten, pleiten ook voor de
eveeskundige behandeling, zonder welke de oorzaak der
ge lelijke uitkeering niet kan ophouden.
Ook wordt betwijfeld of men den verzekerden de ver-
rking van geneeskundige behandeling kan waarborgen,
zulks op grond van de ondervinding in Duitscbland en
C '.enlijk. Maar onze ondervinding is een andere. Onze
l onfondsen hebben hoegenaamd geen moeite met het vinden
v geschikte geneeskundigen, bereid om hunne leden
te bedienen.
Ook de bewijsgrond, dat een verplichte verzekering van
geneeskundige behandeling zou dreigen te verstoren het
v- e dat thans op dit gebied, met name van gemeentewege
geschiedt, komt ons niet zeer steekhoudend voor, daar dit
.>,11: en zou opgaan, wanneer de gemeentelijke overheid alom
voor allen die onder de ziektewet vallen, gelegenheid gaf
om voor niet of tegen zeer geringen prijs, geneeskundige
betandeling te ontvangen.
oe het zij. de regeering heeft er de voorkeur aan gegeven,
om de ontwikkeling van het ziekenfondswezen te bevorderen,
in verband met de verzekering van uitkeering bij ziekte.
De raad van arbeid zal geen uitkeering doen dan op ver-
kla:-ng van een geneeskundige; dit waarborgt dat bij iederen
zie e, zoo hij althans uitkeering vraagt, een geneeskundige
kon:.. Uitmuntendmaar hoe de regeering dit overeen-
breogt met hare verklaring, dat de overheid de verstrekking
van geneeskundige hulp den verzekerden niet kan waarbor
gen is ons een volkomen raadsel. Evenmin is daarmede
overeen te brengen de bepaling van het ontwerp, dat geen
uitkeering van ziekengeld mag geschieden, tenzij in de ge
neeskundige hulp is voorzien. Dit wordt o.a. geacht het
geval te zijn voor wie verzekerd is bij een erkend zieken
fonds. Dit is een nieuwe soort van erkenning, waarop
wij later in bijzonderheden de aandacht zullen vestigen.
De bedoeling der regeering is, om door de bepalingen der
ziektewet het ziekenfondswezen eene nieuwe ontwikkeling
tegemoet te doen gaan. In verband daarmede wil men bij
de voorwaai'den, voor erkenning te stellen, bevorderen dat
de regelen, die thans reeds bij goed ingerichte z ekenfondsen
proefhoudend zijn gebleken, ook zullen gelden voor andere
instellingen, die voor verzekering van geneeskundige be
handeling reeds bestaan of naar aanleiding van de voor
gestelde bepalingen zullen worden opgericht.
Het begrafenisgeld, in een vroeger ontwerp mede op
genomen, is thans ook losgelaten. Hiermede kunnen wij ons
beter vereenigen. Behoefte aan verplichte begrafenisverzeke
ring onder den arbeidenden stand, gelooven wij niet dat be
staat. In ieder geval zal zij wel gering wezen. Ook wil het
ons met de regeering voorkomen, dat het verschil tusschen
beide verzekeringen, wat haren aard betreft, te groot is om
opneming in één regeling "zonder bezwaar te doen plaats
hebben. Bij de ziekteverzekering draagt iedere dag zijn eigen
gevaarzij kan ten
allen tijde eindigen.
De aanspraak op be
grafenisgeld daar
entegen mag na
tuurlijk niet ver
vallen, wanneer de
verzekering vóór
het overlijden ein-
digt.
De premie der
verzekering komt
ten laste van werk
gever en werkne
mer, ieder voor de
helft.
Men had die
premie geheel ten
laste van den werk
gever kunnen bren
gen, meent de
regeeringmaar
dan zou, zonder
loonsverlaging, het
volle bedrag der
premie aan het
loon worden toe
gevoegd. Naar onze
meening zou die
regeling hoogst on
billijk zijn. Alles
ten laste van de
arbeiders brengen,
zou volgens de
regeering ook niet
nog niet gegevenmen denkt onwillekeurig aan fr. maléfique,
dat o.a. werd gezegd van dieren (zie Godefroy 5,113). De familie
naam Malefijt is vermoedelijk hetzelfde woord".
Het ligt niet in mijn bedoeling in te gaan op het contrast
tusschen den in De Nieuwe Courant gescbetsten bewindsman
en den stormvogel. Dit zou trouwens ook niet liggen op den
weg van iemand, voor wiens geslachtsnaam (Pekelharing
wèl „een afdoende verklaring" is te geven, maar wien tevens
een langdurige ervaring heeft geleerd hoe menige woord- en
zinspeling alsmede geestigheid een geslachtsnaam kan uit
lokken."
De Waal Stormvogel alzoo besluit de N. Grt. Ons graf
schrift blijkt onbruikbaar, maar voor den minister wordt 't
er niet beter op. Men kan niet te voorzichtig zijn in de
keuze van zijn naam.... Wij (Red. BI. Wkblzijn het met
Overzicht van de Parijsche Automobiel-tentoonstelling, welke van 318 December in het Grand Palais wordt gehouden. De Auto.
billijk zijn geweest, omdat er voor de werkgevers een zede
lijke plicht bestaat ten opzichte van hunne zieke arbeiders,
en omdat met de invoering der ziekteverzekering eene ont
lasting der werkgevers ten opzichte der ongevallenverzekering
plaats heeft. Dit laatste is tenminste een beweegreden.
Bovendien acht de regeering het wenschelijk om, daar
beide partijen bij het beheer der ziekenkassen betrokken
worden, beiden ook geldelijk bij de verzekering te betrekken.
De regeering zal ons de meening ten goede houden,
dat menig werkgever graag van zijn kans om lid van den
raad te worden zou afzien, als hij daarvoor van de betaling
van de helft der premie kon bevrijd worden.
Opmerker.
prof. P. niet eens, storm, regen en wind zijn voor matrozen
het kwaad bij uitnemendheid, zoodat de naam Malefijt zoo
wel Stormvogel, windzaaier als kwaaddoener kan beteekenen,
er is geen reden om dit niet aan te nemen, het ligt integen
deel voor de hand; trouwens enkele leden der familie M.
schijnen er juist zoo over te denken.
Wij zijn het dus eens met de N. Grt. in hare eerste niet
door gelooven op gezag gewijzigde hare aanvankelijk onbe
vangen opmerking. Wat den ons allen bekenden heer van
dien naam betreft, onzen geachten wethouder, wij wenschen
hem (na lange, lange jaren) een zelfde grafschrift toe en bij
zijn leven, dat hij nimmer wind zaaie, hij zou dan zelf eens
storm kunnen oogsten.
De naam Malefijt.
In een harer kameroverzichten veroorloofde de N. Grt.
zich op den naam van minister De Waal Malefijt eene woord
speling, waaraan het blad, naar het in een -volgend nummer
zelf meent, een hoffelijke en geestige terechtwijzing te dan
ken had van een man, misschien als geen tweede in ons
land met familienamen en hunne afleiding bekend, den
delftschen oud-hoogleeraar mr. B. H. Pekelharing.
«Slechts 's ministers naam zoo schreef de N. Grt.
is verkeerd gekozen, want zeker zal hij nimmer iets kwaads
doen en zijn ministerieel grafschrift zal eenmaal luiden
Hic jacet Malefijt, qui numquam malefecit. (Hier ligt M. die
nooit iets kwaads gedaan heeft)."
Prof. Pekelharing schreef daarna in^' Land en Volk, dat de
woordspeling overnam
„Dit grafschrift zou misschien juist zijn als de naam was:
Malefeit. Doch Malefijt is een ander woord, zooals blijkt uit
het Woordenboek der Nederlandsche Taal (deel IX, le afl., kol.
138, bewerkt door dr. A. Kluyver en dr. A. Lodewyckx, 1904).
Aldaar leest men:
„Malefijt z.n.w. Een benaming van den stormvogel (procel-
laria) o.a. bekend omdat hij bij naderend on weder zich in de
nabijheid der schepen vertoont; vandaar het matrozenrijnipje:
„Het zijn malefijten, Die regen en wind sch...ten" (Nav. 9,55 b.;
Harreb. 2, II b) of ook wel: Dat ia 'n Malefijt Die enz. (Nav.
27,505). Andere vormen zijn malefietje (Nav. 27,340) en rnale-
feiter (a.w. 27,505). Een afdoende verklaring van dit woord is
i) N.B. In de wandeling genaamd: Het Zoutevischje.
Verleden jaar ontmoette ik op een
Tan een onzer ge- meisjeskostschool in Franseh-Zwitser-
tl'OUWe lezeressen. land een achttienjarige amerikaansche
die mij de opmerking maakte, dat zij
in Europa alles zoo klein vondLes distances sont petites,
les maisons sont petites, même les idéés sont petites (uitgesproken
met echt amerikaanschaccentet des choses qui sont vraiment
petites, on fait une grande histoire 1
Hoe gaarne had ik tegengesproken, dat bij ons de idéés
petites zijnhelaas het is maar al te waar dat we hier
ook nog veel «petites idéés" hebben. Er gaat zeker geen dag
om, zonder dat we er mee te kampen hebben in huis, bui
tenshuis of in ons zelf. Want dat zal bij de meesten onzer
toch wel voorkomen, dat wij achterna beschouwd onze eigen
idéés tres petites vinden, vooral als er van een onbeduidend
iets een gewichtige zaak wordt gemaakt. Onaangenaamheden
zijn zoo vlug en gemakkelijk begonnen, maar 't is zoo
moeilijk en 't duurt zoo lang eer zij uit den weg geruimd
en de fouten hersteld zijn. Alle strijd is nog geen edele strijd
Voor edelen strijd zal ieder wel achting en medegevoel hebben,
maar er is zooveel kleingeestig en onverkwikkelijk gekibbel,
waarvan toch eigenlijk de petites idees oorzaak zijn. Zal er
eens een tijd komen, dat eene amerikaansche kan zeggen
FEUILLETON.
26) naar het Frausch van
EDOUARD LABOULAYE.
Bemoeial boog zijn hoofd voor den storm,
'iet zijne dochter alleen en keerde naar de bal-
aal terug waar hij zijn vriend Blindevink met
de oogen zocht. Hij bespeurde hem te midden
'an een groep die hij met zijne vroolijke en
ondeugende invallen vermaakte.
„Waarde ambtgenoot, zeide hij, zou ik u een
oogenblikje kunnen spreken?
„Zeer gaarne, zeide de advocaat; maar, onder
ons, mijn waarde, gij neemt u de openbare
aken te veel ter harte. De lasten en zorgen
komen spoedig genoeg, waarom zouden wij het
kven niet genieten wanneer het zich, zooals
van avond, in feestdosch vertoont?"
De graaf antwoordde niets, maar geleidde
den advocaat naar een afgelegen vertrek, schoof
den grendel op de deur en zeide terwijl hij
Blindevink strak in de oogen keek
„Herinnert gij u de belofte die gij mij nog
pen maand geleden gedaan hebt, toen de
koning naar den oorlog ging?
Dat is een verhoor, sprak de advocaat,
"aarvan word ik beschuldigd?
Ik verzoek u ernstig te antwoorden, her
nam Bemoeial; uw fortuin en het mijne staat
er bij op het spel.
Inderdaad? antwoordde Blindevink. Wel
nu'. mijn waarde rechter, ik herinner mij zeer
8°ed dat ik, om mijne betrekking te behouden
Welke gij in handen hadt, u beloofd heb
het in alles en overal met u eens te zijn.
En hebt gij woord gehouden?
Wel zeker.
Hoe komt het dan dat gij steeds met den
koning en tegen mij zijt?
Met uw verlof, sprak Blindevink, toen ik
u beloofde het altijd met u eens te zijn, be
doelde ik daarmede dat ik u tegenover alle
tegenwoordige en toekomstige ministers zou
steunen; het was een aanvallend en verdedi
gend verbond dat wij te zamen sloten; maar
ik heb nooit gemeend met u tegen den koning
te zijn. Dat zou niet enkel eene van zelf nietige
overeenkomst, het zou een misdrijf van hoog
verraad zijn.
Ja, zei de graaf, gij advocaten hebt altijd
eene wet bij de hand die u ontslaat van de
wetten der eer te gehoorzamen.
Kom, kom, welke groote woorden I hernam
Blindevink bedaard; wat hebben wij daar aan
Zeg wat gij wilt, maar laten wij met open kaart
spelen.
Ik wilde u uwe belofte herinneren, sprak
Bemoeial, nu gij haar loochent heb ik u niets
meer te zeggen. Morgen zal ik den koning ver
zoeken tusschen uwe politiek en de mijne te
kiezen.
Gij meent tusschen uwe politiek en de
zijne, riep Blindevink uit; want wat mij be
treft weet gij zeer goed dat ik den staat niet
verlang te regeeren. Ik verdedig de denkbeel
den van den vorst: dat is mijn eenige eerzucht
en mijn eenige verdienste.
Zeer wel, mijnheer, sprak de graaf droogjes;
blijf uwe eervolle betrekking waarnemen. Ver
tel heden aan het volk dat wit zwart is; ver
ander morgen van taal naar gelang van om
standigheden, en verkondig dat zwart wit is.
Zoolang gij het gezag in handen^ hebt, zult gij
huurlingeu vinden om u toe te juichen; maar
wanneer gij den openbaren geest zult hebben
bedorven, wanneer gij alle waarheidsliefde, elk
gevoel van recht zult hebben uitgedoofd, dan
zal er een dag aanbreken waarop gij tot uwe
schade zult leeren dat men niet straffeloos met
het menschelijk geweten speelt. Dat volk, waar
voor gij geen eerbied hebt gehad, zal u op zijne
beurt verachten. Het zal door zijn instinct be
grijpen dat er iets schandelijkere is dan de
vrouw die zich verkoopt: het is de man die
zijne ziel veil heeft en van den logen een am
bacht maakt.
Drommels! die zedepreek gaat al te ver!
riep de advocaat, zoo rood als een kalkoensche
haan. Welk recht hebt gij zoo tot mij te spre
ken, gij die dit volk ontzenuwt en verstompt?
Wanneer ik spreek, daag ik een antwoord uit,
ik ontloop het gevecht niet; alles geschiedt in
het volle daglicht, men strijdt met gelijke
wapenen. Maar gij en uwe handlangers, gij
sluipt in de schaduw rond, gij dooft alle licht
uit, gij smoort iedere stem, gij verspreidt stilte
en dood rond u heen. De welsprekendheid komt
u verdacht voor, het talent is u lastig, de
onafhankelijkheid jaagt u vrees aan. Alle hel
dere hoofden, alle grootmoedige harten zijn
tegen u; gij weet het, daarom is uwe staat
kunde ook niets anders dan de kunst van te
verstikken. Om uwe middelmatigheid gerust
te stellen moet het leven stilstaan en niets de
bekrompen maat uwer onkunde en uwer voor-
oordeelen overschrijden. Een klooster of eene
kazerne ziedaar uw ideaal! En indien gij u
nog maar recht liet wedervaren! Maar aan de
bekrompenheid uwer begrippen paart gij nog
de belachelijkste eerzucht. Alles voorzien, alles
weten, alles regelen, dat is de bescheidene in
beelding dier onfeilbare kerk die geene rede
neering gedoogt. Lieden die niet in staat zouden
zijn een korenaar te doen opschieten, matigen
zich het recht aan het verstand, het geweten,,
de bedrijvigheid, het vermogen, het leven van
geheel een volk te administreeren. Niets doen
en alles beletten, dat is hunne taak, waarin zij,
ik erken het, maar al te zeer slagen. Geef hun
eene beweeglijke, vertrouwende natie, in min
der dan een eeuw zullen zij haar in slaap
hebben gewiegd en verstikt. Waarlijk een
schoone overwinning! en wel past het u de
woordvoerders te beleedigen, u, de gesnedenen
van den harem!
Mijnheer, riep de graaf terwijl hij opstond,
weet gij wat men tot een onbeschaamde zegt?
Neen, mijnheer, maar ik weet wat men
hem ten antwoord geeft.
Zeer wel, mijnheer, hernam Bemoeial;
morgen zult gij mij rekenschap van uwe woor
den geven.
Zoo als het u belieft, mijn waarde ambt
genoot, hernam Blindevink, terwijl hij de
schouders ophaalde. Als gij ons nog niet be
spottelijk genoeg vindt, laten wij dan vechten;
maar weet dat bet gemakkelijker is een advo-
vaat te dooden dan hem tot zwijgen te dwingen.
Hiermede ben ik uw dienaar."
Den volgenden dag was dit gesprek, waarbij
geen getuigen tegenwoordig waren geweest, als
een loopend vuurtje door de stad verspreid.
De Vliegeneters beweren dat de vrouwen praat
ziek zijn; doch men verzekert dat zij deze
lastering hebben verzonnen om te doen ge
looven dat zij zelve bescheiden zijn. De waar
heid is dat wanneer een Vliegeneter zijn
ambtgenoot of buurman een staatsgeheim toe
vertrouwt, de eerste zorg van ieder hunner is
dit gewichtig geheim aan zijne vrienden en
kennissen mede te deelen en hun tevens op
het hart te drukken er niets van over te ver
tellen; zoodoende gebeurt het dat het nieuws
dienzelfden avond in al de couranten staat.