ONAFHANKELIJK ORGAAN VOOR NEDERLAND. 5e jaargang. ZATERDAG. 12 AUGUSTUS 1911. No. 32 Bloemendaalscli Weekblad. Prijs per halfjaar f 1.25 by vooruitbe taling. Prijs per ii li mm er f 0.10 Mododeelingon van allor'ei aard aan de hoofdredactie schriftelijk: Vijverweg 7 te Bloemendaal Advertentiëu 10 cents per regel bij herhaalde plaatsing korting. Alle mededeelingen de administratie, advertentiën enz. betreffende: Ged Oude Gracht 63, Haarlem Telefoon 141. Het auteursrecht van den inhoud van dit, blad wordt verzekerd overeenkomstig de wet van 28 Juni 1881 (Staatsblad 124) tot regeling van het auteursrecht. Dit nummer bestaat uit 4 bladzijden. Wet en Humaniteit. RECHT EN De trekhonden wet WET. 1 September in werking. I. Wij gaan thans over tot de bespreking eener wet, die in zooverre een geheel bijzonder karak ter draagt, dat zij direct gericht is op bescher ming van een bepaald dier, door den mensch veelvuldig in zijn bedrijf aangewend, en dat ge woonlijk als vriend van den mensch beschouwd wordt. Kan liet omgekeerde in 't algemeen ook gezegd worden, het ontbreekt allerminst aan voorbeelden van slechte behandeling van dieren in 't algemeen en in 't bijzonder van zulke dieren, die den mensch liet brood helpen verdienen. Deze slechte behandeling vindt dan gewoonlijk in 't openbaar plaatsop zichzelf reeds eeu reden voor- den wetgever, die er is voor de openbare orde, om tusschenbeide te komen. Wij zullen onze schetsen in twee deelen splitsen. Eerst zullen wij een schets geven van de wet en de besluiten ter barer uitvoering, daar men zich hier en daar nog wel op de zaak zal moeten voorbereiden. In de tweede plaats zullen wij dan nog 't een en ander mededeelen omtrent hetgeen van par ticuliere zijde in liet belang van den trekhond is of wordt tot stand gebracht, waarbij wij nu reeds kunnen verklaren, dat wij veel te danken hebben aan de welwillende medewerking van den lieer J. Brands Fz., secretaris der Alkmaarsche afdeeling van den Bond tot bescherming van Trekhonden in Nederland. De wet van 14 Juli 1910, houdende bepalingen tot bescherming van trekhonden, is op zichzelf zeer eenvoudig. Zij bepaalt dat het den houder van een hondenkar verboden is, die te gebruiken zonder inachtneming van de voorschriften, om trent de lichamelijke gesteldheid en de maat der honden, die bij algemeenen maatregel van bestuur zullen worden gesteld. De houder van een hondenkar mag die niet gebruiken of doen gebruiken, tenzij hij als houder zij ingeschreven in een register, aangelegd door Burgemeester en Wethouders der gemeente waarin hij woonplaats heeft. Elk voertuig, met een of meer honden bespannen, wordt voor de toepassing der wei als een honden kar beschouwd. Bij de inschrijving wordt een nummerbewijs afgegeven; maar de inschrijving wordt geweigerd wanneer hond, tuig, hondenkar of geleide niet aan de wettelijke voorschriften voldoen. Hetzelfde gebeurt wanneer de houder twee malen binnen een jaar onherroepelijk is veroor deeld wegens overtreding van de wettelijke voor schriften die voor liet gebruik van den trekhond gegeven zijn. Onherroepelijke veroordeeling, tweemalen binnen een jaar, wegens dieren mishandeling, of wegens het feit dat hij door dieren heeft doen trekken of dragen, lasten die kennelijk hun krachten te boven gaan, of dat hij liet vervoer door trek- of lastdieren heeft doen plaats hebben op eene noodeloos pijnlijke of kwellende wijzë, heeft hetzelfde gevolg, waarbij moet worden opgemerkt dat vrijwillige betaling der boete met onherroepelijke veroordeeling is gelijk gesteld. Op de eerste vordering van de ambtenaren die met het opsporen der overtredingen van de wet belast zijn, is de geleider van een honden kar verplicht om die te doen stilhouden en zijn nummerbewijs te vertoonen; terwijl overtreding van de gestelde voorschriften wordt gestraft met hechtenis van ten hoogste acht dagen of met geldboete van ten hoogste vijftig gulden. Bij een besluit van 6 Februari 1911 is het hoofdbeginsel der wet nader uitgewerkt. Daarbij is bepaald dat men als trekdieren niet bezigen magkreupele, schurftige, gewonde, zicht baar drachtige of zoogende honden, ook geene nog niet volwassen honden, noch honden met eene geringere schouderhoogte dan 60 centimeters. De laatste bepaling komt echter nog niet ter stond in werking. TJit hetgeen wij daaromtrent later zullen mededeelen, zal het duidelijk worden dat, indien dit het geval geweest ware, er ge gronde vrees zou bestaan hebben, dat het groot ste gedeelte van de thans gebruikte trekhonden na 1 September onmiddellijk buiten werking had moeten worden gesteld, zonder dat men in de gelegenheid zou geweest zijn om ze door andere en betere te vervangen. Om die reden is een nader koninklijk besluit verschenen, waarbij is bepaald 'dat de genoemde hoogte van 00 centimeters alleen gelden zal voor honden die na 1 September 1914 vóór de kar gespannen worden. Wanneer de honden vóór 1 September 1914 vóór de kar worden gespannen, is eene hoogte van 50 centimeters voldoendeen diezelfde hoogte van 50 centimeters is en blijf) voortdurend voldoende, voor honden die worden gespannen onder de kar; waarbij men echter in aanmerking behoort te nemen dat, krachtens eene andere bepaling, geene honden mogen wor den aangespannen die, te rekenen naar de schou derhoogte, niet rechtop onder de kar kunnen staan. Opmerker. (Wordt vervolgd.) Een belangwekkend geval van simulatie. De Risico-bank schrijft Meestal vestigen wij in deze rubriek de aan dacht onzer lezers op beroepszaken, welke uit juridisch oogpunt voor de toepassing der On gevallenwet 1901 van belang zijn. Ditmaal willen wij echter eens het verhaal doen van een beroepszaak, welke juridiscli vol strekt niets bijzonders opleverde maar uit feitelijk en medisch oogpunt buitengewoon belangwekkend was. Dit beroep betrof een zeer sprekend en merkwaardig geval van simulatie. De betrokken werkman was erin geslaagd 5 jaren lang den geneesheeren die hem onderzochten een rad voor oogen te draaien, totdat het gelukte den man, dien wij reeds langen tijd van bedrog verdachten, te ontmaskeren en de Centrale liaad van Beroep, op ons verzoek besliste dat de kwalen waren voorgewend en den getroffene geenerlei rente toekwam. Het zal onzen lezer belang inboezemen eens een staaltje onder de oogen te krijgen van de listen, welke een handig simulant soms te baat neemt om de geneesheeren om den tuin te leiden, maar tevens te ervaren, dat de medicus, die op zijn hoede is, op den duur toch zelfs een zoo listigen simulant weet te doorzien. Ons geval dan betrof een werkman F., die in het jaar 19G5 was komen te vallen en sinds dien tijd eene voorloopige rente naar 100 pCt. invalidi teit genoot. De rente werd door liet bestuur der I!. V. B. bij beslissing van 29 April 1910 ver vangen door een blijvende rente. Volgens het oordeel der E, V. B., zou deze getroffene lijden aan eene zware hersenziekte, die hem tot. allen arbeid ongeschikt maakte, zoodat ook de blijvende rente werd berekend naar 100 pCt. invaliditeit. Het geval was ons echter verdacht voorgekomen. Daargelaten dat bij ons twijfel was gerezen of de hersenziekte indien deze bestond wel een gevolg was van het ongeval, stond evenwel in de eerste plaats bij ons nog volstrekt niet vast het bestaan zelf van die hersenziekte. Een nauwgezet onderzoek naar des getrofl'enen doen en laten leerde ons toch, dat deze ongelukkige totaal-invalide in het dagelijksch leven niet zoo veel last scheen te hebben van die totale invalidi teit. Hij was een zeer bruikbare steun in de huishouding, hakte hout, droeg emuiers water aan, schrobde de straat voor moeder de vrouw, droeg bij verhuizing de meubels naar beneden, timmerde een kippenhok, droeg zakken briketten in huis enz. Erkend moet worden dat ook bleek van oogenblikken, waarin het zware hersenlijden zijn krachten totaal scheen te verlammen. In het bijzonder traden deze aanvallen op wanneer hij van tijd tot tijd zijn controle-bezoek aan den dokter moest brengen. Dan kon hij nauwelijks loopen, was suf en krachteloos een stumper. Geen wonder dat hij nu en dan troost voor dit lijden zocht in huiselijke festijnen, waarbij gedanst en gedronken werd en pret gemaakt tot in den nacht, zoodat de buren werden gestoord in hun rust en meewarig den armen totaal-invalide be klaagden. Het scheen bijna jammer dat wij deze idylle moesten gaan verstoren door het instellen van beroep. Wij overwonnen echter deze bezwaren en richtten ons met een klaagschrift tot den be- bevoegden raad van beroep. In dit klaagschrift stelden wij, dat getroffene niet alleen niet totaal FEUILLETON. Twee vriendinnen. VI. Lieve Keetje! Tweelingzielen Je hebt liet woord in je brief gebruikt, het onderwerp maar even aangestipt en het woord is in mijn gedachten gebleven en ik ben gaan denken, gaan peinzen over dat idee: tweeling- ziel. 't Klinkt zoo mystiek, dat woord en liet is ook iets uit de wereld der onzienlijke dingen, dingen, waarvan wij zeggen, dat zij niet met gedachten begrepen, alleen gevoeld moeten worden Er zijn wel menschen, die het bestaan eener ziel ontkennen, die heel logisch redeneeren en zonneklaar bewijzen, dat wij dwazen zijn, als wij ïneehen, dat er zooiets bestaat als een ziel. Wij hebben slechtH een lichaam in liet hoofd zetelt liet verstand, dat onze handelingen regeert en beheerscht door middel van een uitgebreid zenuw stelsel, En als dat lichaam sterft, dan verliezen de hersenen en zenuwen het vermogen, om ge dachten over te brengen en dus is met het op houden met het mechanisme van ons lichaam, ook datgene opgehouden, wat wij als geestelijke, als onzienlijke kracht konden beschouwen. Ik merk, dat ik eigenlijk afdwaal alleen was deze kleine inleiding noodig, om te zeggen dat ik onomstootelijk geloof, ja vast overtuigd ben, dat ieder mensch in het bezit is eener eeuwig levende ziel. En nu kan ik voortbouwen op de theorie der tweelingziel, want als ik het eerste aanneem, dan kan het tweede waar zijn, wat niet het geval is, wanneer ik het eerste ontken. Zou er nu voor iedere ziel op aarde een andere ziel bestaan, en zouden die zielen elkaar als positieve en negatieve eenheden aanvullen en een geheel vormen? invalide, maar integendeel volkomen valide was. Tegen dit klaagschrift diende het bestuur van de R. Y. B. een contra-memorie in, waarin liet zich „ter bestrijding van deze ongemotiveerde beschuldiging" bepaalde tot de opmerking dat getroifene, gedurende de 5 jaren dat hij was geobserveerd, nimmer den indruk vestigde een simulant te zijn. Zoo stond het geschil waarover de beroeps- rechter uitspraak had te doen. De raad van beroep riep de voorlichting in van een deskundige, een zeer bekend zenuw-arts. Deze nam de ge troifene een week lang in eene kliniek op ten einde hem nauwkeurig te kunnen observeereu. Het rapport dat omtrent de bevindingen van den deskundige door dezen is uitgebracht is hoogst belangwekkend. Wij kunnen natuurlijk dit rapport, dat zich op medisch terrein beweegt, hier niet in zijn geheel weergeven. Slechts enkele voor een leek treffende bijzonderheden vermelden we. De patient trachtte op alle mogelijke wijzen te doen voorkomen dat hij een ernstig lijder was: hij geeft bij opzettelijk onderzoek voor zoo goed als niet te kunnen hooren, maar blijkt onder een gewoon gesprek alles vrijwel te ver staan, zelfs al gaat men met opzet zachter spreken. Loopen beweert hij nauwelijks te doen. Hij be weegt zich met moeite voort op de zalen, zich angstvallig vastklampend aan de voorwerpen in zijn buurt; maar zicli onbespied wanende, loopt hij in den tuin zonder hulp of stok door het mulle zand. Hij beweert bij gevoelsproeven niets te gevoelentoen men hem echter (geblinddoekt) eenige seconden met een penseel op de huid van den voet streek, ontviel hem de uitdrukking „nu u zoolang bezig bent, begin ik het te voelen." Uitvoerig beschrijft het rapport de verdere proeven en de resultaten van het medisch onder zoek. Ten slotte kwam het rapport tot de con clusie, dat de zware hersenziekte waaraan ge troffene geacht werd lijdende te zijn, niet bestond en geheel voorgewend was. Evenwel achtte de deskundige F. lijdende aan traumatische neurose. De intensiteit dezer neurose wordt in hoofdzaak bepaald door de subjectieve klachten. Nu bleek echter, dat de klachten van dezen getroifene hoogst onbetrouwbaar waren. De beoordeeiing van de mate der arbeidsongeschiktheid werd hierdoor niet gemakkelijker. De deskundige achtte die arbeidsgeschiktheid hoogstens tot 50 pCt. beperkt. Op dit rapport was de uitspraak van den raad van beroep van 14 October 1910 in hoofdzaak gevestigd. De raad van beroep vernietigde bij deze uitspraak de beslissing der E.V B en kende aan getroffene eene rente toe naar 50 pCt. inva liditeit. Deze uitspraak had nu dus ons vermoeden, dat F. grovelijk simuleerde, bevestigd en wij meenden onzerzijds ons bij dit resultaat te moe ten neerleggen. Weliswaar was ons onze eisch slechts gedeeltelijk toegewezen wij hadden toch volkomen arbeidsgeschiktheid gesteld doch na het boven aangehaald deskundig advies schenen ons voor verder verzet geen termen te bestaan. Het bestuur der R.V.B. en getroffene zelf legden zich echter niet neer bij de uitspraak en stelden beide hooger beroep in, waarbij werd vastgehouden aan de oorspronkelijke invaliditeit» schatting van 100 pCt. De geheele zaak zou dus nog eens worden behandeld, thans voor den centraien raad van beroep te Utrecht. Onze hoogste beroepsrecliter wijdde twee zittingen aan de zaak. Na de eerste zitting ver klaarde de raad dat naar zijn meening een nieuw medisch onderzoek noodig was. Dit superarbitrium werd opgedragen aan een onzer professoren. Opnieuw werd onze patiënt in een inrichting opgenomen, waar hij ditmaal gedurende 4 weken door den hoogleeraar in observatie werd gehouden en nauwkeurig werd onderzocht. Ook het rapport van de resultaten van dit onderzoek is weder in hooge mate interessant. De ervaring die men ditmaal omtrent de per soonlijke betrouwbaarheid van F. opdeed, stemde_ volkomen overeen met de bevindingen van den eersten deskundige. Het bleek ook thans dat hij op allerlei wijzen den professor om deii tuin trachtte te leiden hetgeen hem ook bij dezen deskundige niet al te best gelukte. Niet onver makelijk is liet bij het relaas van dezen „rente- strijd" de volgende bijzonderheid te lezen. F. had reeds kort na zijn opneming in de inrichting medegedeeld, dat hij zulk een gebrek aan eetlust had. Inderdaad nam hij slechts (zeer weinig voedsel tot zich en verklaar de nader dat dit nu altijd zoo ging en hij ook] thuis-Jnooit meer kon gebruiken. Tengevolge van het al te spaarzaam gebruik van voedsel nam hij echter in korten tijd van zijn verblijf in de inrichting niet minder dan 7 pond in gewicht af! Hieruit bleek duidelijk de onwaarheid zijner verklaringen. Indien het toch juist was dat hij thuis ook nooit meer at, dan zoude hij niet met een normaal lichaamsgewicht van 73 Kg. in de inrichting zijn aangekomen, en in de paar weken zijner opneming plotseling 7 pond zijn afgevallen! Ook de resultaten van liet objectief lichamelijk en psychisch onderzoek bevestigden volkomen de vroegere bevindingen van den eersten deskundige. Het bleek, dat van een ernstige stoornis der lichamelijke functies of psychische vermogens geen sprake was. De zware hersenziekte, welke men gemeend had te constateeren, was niet aanwezig. Zelfs de trau matische neurose, door den eersten deskundige aangenomen, werd door dezen hoogleeraar niet aanwezig geacht. Er was niets anders waar te nemen dat eene rente-hysterie; het ziekelijk verlangen een rente te behouden. „Mogelijk", zoo voegde- de hoogleeraar hieraan toe, „heeft zijn zelfvertrouwen ook eenigszins geleden door zijn lange luieren, zoodat hij zelf meent niet meer te kunnen werkenHet rapport met het advies om aan getroffene mede te deelen, dat zijne rente binnen kort zou eindigen en, in overeenstemming hiermede, thans nog eene rente toe te kennen naar 40 pCt. invaliditeit om deze na korten tijd geheel te beëindigen. De uitspraak van den centraien raad van beroep werd gegeven op 18 April 1911. De cen trale raad vernietigde zoowel de beslissing der R.V.B. als de uitspraak van den raad van be roep en besliste dat F. geenerlei recht op eenige rente had. Het advies van den hoogleeraar werd dus opgevolgd, behalve voor zoover daarbij werd geadviseerd F. nog eenige uitkeering te doen en hem vooraf van het ophouden of verminderen der rente-uitkeering kennis te geven. De raad overwoog wat dit laatste betreft, „dat voorzoover thans verminderd arbeidsvermogen zou bestaan, deze vermindering te wijten is aan zijn (getrof- feue's) zonder noodzaak niet werken gedurende geruimen tijd". De man was dus totaal ontmaskerd en de zaak door ons geheel gewonnen. Bezoek van Z. K. H. Prins Hendrik aan het Gemeentehuis te Harderwijk. De Auto. De muziek en de menschelijke ziel tusschen die beiden is geen onderscheid, zij zijn zusters. En wan neer de mensch muziek hoort, dan vinden de beide zusters elkaar in haar verlangen, haar leed, haar gelul;, haar hoop, zij liefkoozen en kussen elkaar, en de mensch voelt een innerlijke vreugde, en weet zelf niet waarom. 'Of zou die tweelingziel ook ergens anders dan op de aarde kunnen zijn, ergens in het heelal, op een andere planeet misschien? Dat zijn alles vragen, waarop ik moeilijk een antwoord zal kunnen vinden. Maar laat. ik nu eens aannemen, dat de tweelingziel bestaat! Merken wij van dat bestaan iets? Zien wij, dat twee zielen zoo verbonden zijn, dat zij niet anders dan tweelingzieleu kunnen zijn? Hebben wij per soonlijk reeds die ziel gevonden, of indien wij niet zelf, zijn dan anderen in onze omgeving misschien zoo gelukkig geweest? En beschouw het nu eens speciaal van uit het oogpunt der liefde tusschen man en vrouw, welke liefde misschien de meest voorkomende vorm van het vinden der tweelingziel is. Slaan wij den blik om ons heen, dan zien wij.: gelukkige, minder-gelukkige, tevreden naast elkaar voort levende, elkaar onverschillige en dood-ongeluk- kige menschenparen. Kunnen wij nu hier onze theorie toepassen? Velen van die menschen waren toch eenmaal, al was het ook nog zoo kort, alles voor elkaar ze hadden elkaar gekozen uit zoo vele anderen, ze vulden elkaar aan als elementen, die in de natuur bestemd zijn zich te verbinden. Maar bij de meesten werd 't later anders, heel, heel anders van zielenharmonie soms geen spoor meer. Op dit gebied merken wij dus nog niet veel, wat voor onze opvatting iets bewijst, maar daar mee is toch het bestaan der tweelingziel nog niet ontkend. Er zijn toch menschen, die er aan gelooven en eens las ik iets heel moois, ik lieb 't altijd ont houden. Misschien ken jij dezelfde geschiedenis, 't Was als volgt: Een vrouw beschrijft, hoe zij van een vriend een geschenk krijgt. Het geschenk bestaat uit een vaas van een bijzondere diep groene kleur en in de vaas een tak lichtrose, teere magnolias. Als in gedachten bekijkt de vrouw de bloemen, ze neemt er een, houdt zich die tegen het haar en beziet haar beeld in den spiegel. Dan heeft zij een visioen. Ze ziet een strand, waaraan twee menschen -zitten, een man en een vrouw, 't moet in verre, oude, barbaarsche tijden terug zijn, het tafereel, 't welk zich voor haar oogen ontrolt. De vrouw heeft lange, goud-blonde haren, ze bukt zich en

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

Het Bloemendaalsch Weekblad | 1911 | | pagina 1