Het Bloemendaalseh Weekblad
van ZATERDAG 1 JANUARI 1916.
TWEEDE BLAD.
IEGEL EN DE DOOR DUITSCHLAND
BEGONNEN OORLOG.
Onze aandacht viel op een artikel in de
levering van het Archiv fiir Systemati-
he Philosophic van 15 Mei 1915- Hegel
ad der deutsche Krieg, van Frieda Wun-
rlich. De schrijfster beweert en betoogt
aarin het volgende:
De wijsgeer heeft tot iaak in alle vol-
digheid den zin en de eenheid van het
en in werkelijkheid geschiedt, te begrij-
en om het aldus meester te worden.
2. Is hij tevens iemand die zich ais
or oogen stelt ideaal van den rnaat-
happelijken mensch, den weerloozen
ilige, de „schoone ziel"' en het beeld
n de behoorlijke wereld als van een we
id in rust, dan zal hij den oorlog alleen
rechtvaardigd achten in en door den vre-
die daarna komt.
3. De denker, voor wien de wereld al
en zin heeft als kampplaats van tegen-
rijdige krachten, welke het geheel in
:oosdurende beweging houden, begrijpt
en oorlog als een noodzakelijke voor-
uirde voor maatschappelijke ontwikke-
ng.
1. Hegelis na Herakleitos, die den strijd:
ie Vader van alle dingen" heeft genoemd,
wijsgeer voor wien tegenstrijdigheid en
jderkeerigheid als het wezen gelden van
ren denken en werkelijkheid, welke twee
gescheiden onderscheiden zijn.
5. Deze denkwijze begrijpt den zin van
n oorlog dieper, vollediger, dan de vo-
ge.
6. Strijd is overal tot de drijvende
acht, op eiken trap van ontwikkeling
engt het bestaande zijn eigen tegenstel-
ing uit zich zelf naar voren, en wordt
iardoor vernietigd; niet in dien zin dat
i' niets van overblijft, maar zoo dat
•t door eigen tegendeel wordt omvademd
i opgeheven om er mede samen te smel-
ii tot cene eenheid van hoogere orde, die
,ieuw eigen tegendeel voortbrengt en
oneindiglijk voort.
7. Noch in het zijn, noch in het den-
noch in de natuur, noch in de geschie-
i:. is een oogenblik van waarlijk rusten,
oogenblik van afwezigheid van strijd.
In zijne Logica heeft Hegel de vor-
e.i van ons denken ontwikkeld, uit de ei-
n tegenstellingen, uit de innerlijke tegen-
idigheden van ons denken zelf. In zijne
„nemenologie heeft Hegel aangegeven,
de menschelijke geest, als langs hoog-
.kten van bewustzijn, zich door innerlij-
strijd van het aanvankelijke lage en
tige opheft tot het zuivere weten, van
algemeen geldige of het eeuwige ware:
'e hoogvlakten van ontwikkeling vor-
i den grondslag voor bepaalde vormen
ontwikkeling waardoor de geheele
iichheid zich tot hooger adel opwaarts
,.t of veredelt.
Onverzoenlijke tegenstellingen zijn
voorwaarden voor de ontwikkeling en
standhouden van staat en recht, de
men waarin de samenleving zich ont-
velt, en in wier ontwikkeling als ge-
edenis der menschheid zich de ontwik-
g ontvouwt van de Idee der ware
;eid.
Volledige handhaving van zijn eigen
>ste wezen, voor ander als eigen wezen,
doen gelden, strijden om zijne ware
iieid, dat geschiedt in werkelijkheid al-
"i in den strijd op leven en dood, wan-
r het leven op het spel wordt gezet,
irom brengt het ideaal de Vrijheid als
I en strekking der geschiedenis voor
el mede de rechtvaardiging, ja de
^zakelijkheid van den oorlog.
Heerschappij en onderdanigheid ont-
n door het eenerzijds niet, het weder-
ig wel bestaan van vrees voor den
J bij twee, wier belangen met elkander
den. Zooals elke bevestiging eene ont-
uilig vereischt, om te ontwikkelen tot
bevestiging van hoogere orde, zoo
iselit een beter leven den wil tot op-
dug van het oude, desnoods door den
bod.
Om als zelfstandig meer te worden
•id, was de strijd van man tegen man
vankelijk noodzakelijk. Liever dood dan
of lichamelijk onvrij of eerloos, dat is
Gelijk minderwaardig. Dit beginsel van
onontwikkelde maatschappij schemert
na in het doel. Deze strijd is onmid-
k en een zijner kenmerken is afkeer
haat tegen een bepaald persoon. Deze
oonlijke haat is vreemd aan den strijd
tweeden aanleg, van hoogere orde, den
i i tusschen volkeren.
Een volk is geen eenheid met eigen
•n wet, zoolang het niet geordend is in
i vorm van een staat. De staat heeft
vezen en doel het volksgeheel tot den
1 - -r in wederkeerige betrekkingen te
gen van algemeene geldigheid. Dit is
de rechtsorganisatie van het volk als zede
lijke eigenheid en eenheid. Deze eenheid
is alleen werkelijk voor zoover ze een
rechtsvorm heeft met een overheid als
handhaver.
14. Alleen hij is volledig volksgenoot,
die deelneemt aan het staatsleven, alleen
hij is groot, die in het bevorderen zijner
eigene belangen den wil mede volvoert van
het volks- en staatsgeheel waartoe hij be
hoort.
15. Elke afzonderlijke staat is niet meer
dan een moment in de vorming der wereld
geschiedenis, een bepaalde volksgeest niet
meer dan éen der persoonlijkheden in
hare ontwikkeling. Die ontwikkeling is niet
anders dan de verwerkelijking van het
begrip der Vrijheid. Eerst heeft de ge
schiedenis geopenbaard de vrijheid van
het enkele individu, den willekeurigen, wil
den heerscher, het duidelijkste den ooster-
schen despoot, gevolgd in de ontwikkeling
van weinigen, het duidelijkste in den staat
van Grieksche en Romeinsche burgers; in
den nieuweren tijd gaat het om de vrij
heid van allen ingedeeld in volksgemeen
schappen als zedelijke eenheid met eigen
rechtsverband.
16. Omdat de vrijheid alleen werkelijk
heid wordt door strijd op leven en dood, is
de wereld noodwendig tooneel van een
strijd, die hoe langer hoe meer een onper
soonlijk karakter aanneemt.
De strijd der staten is oorlog tusschen
die volkeren welke voldoende zedelijke
kracht en eigen wil bezitten om voor zelf
behoud het leven op liet spel te zetten, na
dat elk volk op zich zelf zich samen ver
bonden heeft tot verdediging der gemeen
schappelijke belangen. Zoodanige verdedi
ging kan alleen werkzaam zijn, werkelijk
heid worden, wanneer de staatsmacht alle
burgers vermag te dwingen aan de verde
diging deel te nemen.
17. Alleen door oorlog handhaaft de
staat zijne zelfstandigheid en innerlijke
eenheid. Want alleen door strijd op leven
en dood kan de staatsburger zich hand
haven tegenover den vreemde; en alleen
door het voor haar op het spel zetten van
zijn leven, kan de enkele burger toonen
één te zijn met de gemeenschap en toch
vrij te zijn.
18. Een lange vrede remt de volksont
wikkeling; personen en partijen gaan zich
los gevoelen van volk en staat, stellen zich
op zich zelf en streven ten slotte alleen
naar bevrediging van persoonlijke belangen
en naar eigen veiligheid. Individu en partij
worden zich zelf tot doel.
19. Zooals de storm verhindert dat de
wateren vervuilen, brengt de oorlog de
tot individuen en partijen uiteenvallende
gemeenschap nieuwe vrijheid, nieuwe
kracht en nieuwe éénheid.
20. De oorlog toont aan het zich van
de gemeenschap afscheidende individu zijn
meester in de Dood en belet daardoor dat
de enkeling zich in zichzelf begraaft.
Tot hare Duitsche volksgenooten zegt
Frieda Wunderlich dan;
Deze oorlog is voor ons eene op leven
en dood. Tot ons zelf te komen, vereenigd
weder voor. elkander te leven, dat is de
zin van, dat is ons doel met dezen oorlog.
Vroeger werden wij geminacht omdat wij
anderen navolgden, thans zetten wij ons
leven in om onzen eigen aard te behouden.
De wereld smachtte naar idealsime, aan
ons zij het overeenkomstig eigen denken
haar dit te geven. Men heeft gevraagd
naar en gezworen bij nut, bruikbaarheid,
kapitaalwaarde en renteopbrengst. Natuur
lijke teeltkeus, dienstbare wijsbegeerte,
blinde wettelijkheid van het natuurverloop,
betrekkelijkheid van alle zedelijke waar
den, onwaardigheid van het schoone, van
het rechte en van het aan-God-bindende,
zoo het niet tevens dienstbaar is aan per
soonlijke voorkeur of genoegen, zucht tot
zelfbehoud en vrees voor den dood, het
zijn namen voor even zoovele banden van
onvrijheid, die de menschheid der 19e
eeuw bonden.
Het individu, de politieke partij werd
alles. Maar toch, scheen de persoonlijk
heid te gronde te gaan. Onder de menigte
zaken die de menschheid geschapen had,
raakte de mensch zoek; de natuurkrach
ten, die hij ontbond, bonden hem. In macht
grooter dan zijn schepper, stond de ma
chine als een dreigend despoot boven den
mensch; deze zelf was in plaats van geest
geworden een organisch geheel van schei
kundige en andere processen, zijne natuur
wetenschap loste alle wereldraadsels op,
gaf althans voor dit te doen, de zooge
naamde exacte methode werd als het ware
eene nieuwe lithurgie, en tochIn
honger naar gevoelsleven, in honger naar
tnetaphysiek, naar zuivere geestelijkheid,
schreeuwde de mensch omhoog uit die zee
van ernst en nauwkeurigheid, van welbe
dachte huishoudkundige, werktuigkundige
en hoe al niet -kundige theorieën. De ziel
der menschheid, welke in eindelooze zelf
ontleding tot doode deelen dreigde uiteen
te vallen, hief zich op en hare zelfont
leding adelde zij tot zelfkennis, er kwam
zelfbewustzijn in de vrouw, in de massa
der arbeiders, de geschiedenis deed weer
opnieuw schreden in de richting der vrij
heid. De oorlog heeft richting, doel gege
ven aan alle vroeger van de éénheid af en
naar het egoïsme toe gewend streven.
Het dienen in een groot geheel, het die
nen tot een groot doel. heft de mensch
weder uit boven den engen kring van zijn
armelijke zelfzucht. Er is weer een doel
buiten ons, hooger dan wij zelf zijn: het
vaderland, door en met hetwelk de
menschheid een nieuw idealistisch tijdperk
wordt tegemoet gevoerd. Tot zoover.
Frieda Wunderlich is een geestdriftige
vrouw. Het Duitsche volk, dat zulke vrou
wen voortbrengt, is een groot volk; wat
zij zegt is opmerkelijk waar, maar omdat
het waar is, geldt het ook voor alle vol
keren en staten, die deel zullen hebben aan
de toekomst.
Wij achten de gedachten van Hegel en
Frieda Wunderlich van heel wat grooter
toepasselijkheid op den wereldoorlog, dan
die van talrijke moderne geleerden en poli
tieke mannen, ook ten onzent, die het doen
voorkomen of de oorlog een soort persoon
lijke opzet en bedrijf is van eenige voor
aanstaande menschen. In het oplossen van
maatschappelijke vraagstukken, alle gevol
gen aan een oorzaak toe te schrijven, is
het kenmerk van de onwijsgeerige, d. i.
eenzijdige ontwikkeling. Men kan daar
mede wel werken op het voorstellings
vermogen van eene vergadering, maar te
gen wezenlijke gedachtenwisseling zijn
zulke eenzijdigheden niet bestand. Het uit
breken van oorlog toe te schrijven aan de
werking van een of twee aangenomen eco
nomische of politieke stelsels, stel b. v. wat
men noemt, het „kapitalisme", het „mili
tairisme'' is al even onwijsgeerig. Men
geeft daarmede slechts een begin van op
lossing aan een vraagstuk, waarmede het
geheele leven van mensch, volkeren en sta
ten gemoeid is, en dat dus tot de meest
ingewikkelde en veelzijdige behoort. Het
is dan ook, om op een ander punt te ko
men, juist andersom als mr. De Beaufort
in de Tweede Kamer zeide. Hij verkon
digde de uit de 16e eeuw dagteekenende
opvatting, dat wijsgeerig zoo iets zoude
zijn als droomers wien een plaats past in
een rijk van afgetrokkenheden, zooals den
dichter een plaats zou passen in een ner
gens bestaand rijk der verbeelding. Aan
dezen practischen regent is blijkbaar voor
bijgegaan de ontwikkeling der wijsbegeerte
door kriticisme heen tot zuivere werkelijk-
heidsleer die tevens is zuivere redeleer,
eene ontwikkeiing die in de kunst eerst 100
jaar na hare geestelijke geboorte in de
wijsbegeerte gevolgd is door het van de
romantiek verdrijvende realisme en im
pressionisme, welke eerst thans gevolgd
wordt door den opbloei van monumentale
kunsten, waarin de nieuwe mensch zich
uitspreekt als levend onderdeel van eene
groote met hem meelevende groep.
Want dit moeten wij nog eens zeggen:
de arbeider, de koopman, de krijgsman, de
regeerder, of om het in een woord te zeg
gen, de technicus, hij moge zoo dikwijls
hij moet handelen, een genomen besluit
moet uitvoeren, volstaan kunnen met zijn
„praktische opvattingen", en wanneer het
hem genoegen doet, mag hij daarbij, des
noods, tegen het denken ietwat onnoozel
en brutaal omhoog zien, zoodra hij zelf een
besluit wil nemen, moet hij zijne handen
van de praktijk aftrekken, zich inkeeren
tot eigen voorstellingen, gevoelens en ge
dachten, datgene doen wat stelselmatig
hem, alleen in de wijsbegeerte, wordt ge
leerd. Zoo gaat het ook met het denken en
spreken over den oorlog. De niet wijs-
gecrige zal daarover in het duister stame
lende, onsamenhangende dingen naar vo
ren brengen. Men beproeve eens wat Hegel
over den staat en den oorlog heeft ge
schreven, te weerleggen, zonder het uit
zijn verband te rukken. Het zal niet ge
lukken. Men beproeve dan aan te toonen
dat Hegel, gelijk zoovele vóór-kritische
wijsgeeren deden, uit enkele gedachte zon-'
der de ervaring omtrent de werkelijkheid
te laten mededoen afleidde wat hij stelde
als verkregen kennis, het zal niet gelukken.
Maar wat wel zal gelukken, op tal van
punten, dat is wat Hegel stelde als ver
kregen kennis, te toetsen aan de machtige
werkelijkheid van heden.
Verklaard door lectuur van Hegel, wordt
de kosmische verschrikking van dezen tijd
opgehelderd, tot noodzakelijk blijkende be
wegingen in het wereldleven waarvan de
uitkomst even onzeker als de gruwelijkheid
treffend is, maar welke te begrijpen ons
maakt tot mannen en vrouwen, die onaf
hankelijk van wat het leven ons per
soonlijk brengen zal, ons in staat stelt onze
plicht te doen en onze uiterste krachten in
te spannen en daarbij toch te blijven
mensch, d. w. z. denkend wezen. Want dit
is het groote gevaar waarmede de oorlog
de menschheid dreigt, de verbijstering.
Voor verbijstering behoedt alleen het
denken.
Het Volk, Joffre, de gemoedelijkheid
en de sociaal-democratie.
Een der vrienden van ons blad geeft ons
ter lezing „Het Volk" n". 4824, 2e blad. Een
Hollander in het Fransche leger vertelt
daar van de loopgraven; hij vertelt leven
dig hoe verschrikkelijk het daar is, en
hoe men, wat misschien nog erger is, aan
het verschrikkelijkste went.
Wij kunnen dat overal lezen en we be
grijpen dat allen wel voor zoover we het
niet reeds bij ervaring wisten. Onze aan
dacht werd gevestigd op de volgende zin
netjes uit dat artikel: „Tegen den middag
„verscheen Joffre in de loopgraven. Hij
„deed vriendelijk tegen de manschappen en
„deelde ons sober déjeuner van een stuk
„brood met worst. Dat hinderde ons een
„beetje, want wij voelden wel, dat er een
„stukje komedie werd gespeeld. Natuurlijk
„zou de generaal straks zijn déjeuner ach-
„ter het front wel voortzetten en dan
„met wat beters. Maar zulke hooge heeren
„denken zich met zulke middelen populair
„te maken bij mannen die den dood iede-
„ren minuut in de oogen zien."
Een getrouw lezer van „Het Volk" op
deze vuile insinuatie opmerkzaam gemaakt
antwoordde spontaan: Ook hij (daarmede
blijkbaar de steller van liet stuk bedoelen
de), tracht er wat mee te bereiken. En
ineens staarden wij weer diep in dien se
dert het uitbreken van den buitenlandschen
oorlog eenigszins vergeten afgrond van ze
delijk verval, welke sociaal-democratisch
partijwezen heet. Wij kennen Joffre niet,
maar wij kennen uit die enkele zinsneden
wel den ellendigen schrijver, die achter
alles iets gemeens zoekt, ten minste bij
alles iets gemeens insinueert, opdat maar
hij zelf en zijn standje verrijzen in een
licht van martelaarschap. We moeten het
ons maar weer voor gezegd houden. De
sociaal-democratie verliest blijkbaar wel
hare lange haren, maar niet hare streken.
Haar bedreigend karakter legt zij af, haar
insinueerend karakter behoudt ze, en be
driegen acht zij, die ons den nieuwen
mensch beloofde, blijkbaar nog steeds niet
ongeoorloofd.
Joffre moge onmisbaar zijn, een kundig
en eenvoudig man, maar hij is boven een
ander gesteld, hij moet dus verdacht wor
den gemaakt, liefst zoo dat men zelf bui
ten schot blijft, in een vreemd land, b. v.
tot heil van de PARTIJ! En dat maakt
dan nog misbaar over kapitalisme en mi-
litairisten, die met bedriegelijke middelen
zouden werken. Het is lood om oud ijzer.
Montaigne spreekt in zijne Essais over
natuurvolken wier beminnelijke en eenvou
dige samenleving hem diep hadden getrof
fen.
Willem Kloos kondigde in zijn Verleden,
Heden en Toekomst aan den mensch in
zijn tweeden natuurlijken staat en de so
ciaal-democratie zeide ons de tweede na
tuurlijke samenleving te zullen brengen.
Het zal zoo niet gaan.
De tweede natuurlijke staat van Kloos is
de persoonlijke toestand van den geestelijk
herboren schoonen mensch, en de tweéde
natuurlijke samenleving zou de nieuwe sa
menleving zijn van schoone en goede men
schen. Maar daar kan de liefdelooze aan-
tijger en de bedrieger ons niet nader toe
brengen.
Hoe legt in deze weinige zinnetjes deze
Nederlander van den kouden grond een
der typische oorzaken van dezen volkeren-
krijg bloot: de liefdeloosheid en de be-
driegélijkheid der georganiseerde sociaal
democratie.
Zooals hij gasten vertrouwt, is de waard
zelf. Dus, opgepast, dames en heeren, wan
neer sociaal-democraten een kunstenaars-
congres organiseeren, wanneer ze u uit-
noodigen mede te werken aan evenredige
vertegenwoordiging, wanneer zij samen
met u den grondslag willen leggen voor
een Europeeschen statenbond. Ze zijn niet
meer zooals ze zich voordoen; ter berei
king van een hun heilig doel, loopen ze
blijkbaar met een onheiligen leugen op de
lippen, met een vriendschappelijk gezicht
boven een hatend hart. Maar dat doet
alleen degeen die overwonnen is. Armoe
de is 't, geestelijke armoede althans die
list zoekt. Bah.
MISS CAVELL EN JULIA VAN
WANTERGHEM.
Men zendt ons N". 3800 van „De Sticht-
sclie Courant", daarin is aangestreept het
artikel „Meten met twee maten." Dit ar
tikel haalt met instemming „De Standaard"
en de „Norddeutsche Allgemeine Zeitung"
aan, die betoogen dat men in Engeland
ten onrechte verontwaardigd is over het
„terechtstellen" van miss Cavell in Brus
sel, omdat de Belgische regeering op 18
Augustus 1914 in Leuven, de Belgische
vrouw Julia van Wanterghem terecht stel
de wegens spionneering. Het artikel zegt
dat de poging in een enkel blad gewaagd,
om het voor te stellen alsof de twee ge
vallen ongelijksoortig zijn, niet opgaat.