Het Bloemendaalsch Weekblad
van ZATERDAG 22 JANUARP1916.
TWEEDE BLAD.
Lezingen dr. J. I). Bierens de Haan.
I.
Alvorens met liet onderwerp voor dezen
avond, Aristoteles, te beginnen, bracht
spreker in herinnering, hoe het nu reeds
het vierde jaar is, dat hij te Bloemendaal
over Grieksche wijsheid spreekt; in het
eerste behandelde hij de priesterwijsheid,
en hoe het denken aanvankelijk verzonken
in de mythologie zich daarna verhief tot
wijsbegeerte, en leidde hij ons in tot de den
kers Thales, Anaximander en Heraclitus;
in het tweede jaar volgden wij der So-
phisten en vooral Socrates' denkwerk; in
het derde maakten wij kennis met Plato's
Ideeënleer, die schoonste bloesem der
Grieksche wijsbegeerte. En zoo begon
thans de vierde reeks lezingen over Griek
sche wijsheid, waarvan deze avond de
eerste is.
De Grieksche wijsheid! Sommigen mee- 1
nen dat zij slechts waarde voor het verleden
heeft. Ten onrechte, zij is ook voor het
heden van even zoo groote beteekenis.
Vraagstukken, die ook nog ons leven ver
vullen, worden door haar overwogen en
doorschouwd. Zij is geen dood Verleden,
doch behoort aan het levend Heden toe.
Het tijdperk, dat dezen avond onze be
langstelling heeft, begint met het optreden
van Alexander den Groote. Deze toch, hij
moge dan niet de stichter van een wereld
rijk zijn geweest, gaf het aanzijn aan een
wereld-cultüür; hij verbreidde de Grieksche
beschaving. Die cultuur, voordien tot Hel
las zelf beperkt, vond weidscher gebied;
waar hij kwam, verbreidde hij een nieuwe
geestessfeer: het Hellenisme. En daaruit
is het Christendom gelijk een stroom afge
vloeid; door het Christendom beleeft ook
onze tijd den invloed van het Hellenisme, j
de Stoïcijnen, Plotinus.
Alvorens dezen te bespreken, dient echter
van hunnen voorganger Aristoteles een en
ander te worden gezegd. Aristoteles was
de vriend en leerling van Plato, en diens
opvolger. Als Plato in 347 v. Chr. op hoo-
gen ouderdom sterft, vertrekt Aristoteles
uit Athene. Achttien jaren later weerge
keerd, sticht hij in die stad het Lyceum,
(zoo genoemd naar het park, waar de
school werd opgericht)Aristoteles' school
werd ook wel de wandelende of peripateti
sche school geheeten. 's Morgens werd
daar geleeraard in streng wetenschappelij-
ken vorm, 's avonds in meer populairen.Zoo
werd Aristoteles een der groote woordvoer
ders van het wijsgeerig Athene. Gedurende
vijftien jaar bleef hij de leider van het Ly
ceum. Dan stierf zijn vriend en leerling
Alexander de Groote, een anti-Macedoni-
sche partij stak nu in Athene het hoofd op,
ei, deze wilde zich op Aristoteles wreken.
Wat eens Socrates verweten was, werd nu
ook de grief tegen Aristoteles: hij had, zoo
zei men, gebroken met de oude godsdienst.
W as Socrates ten offer aan deze beschul
diging gevallen, Aristoteles niet aldus. Met
een glimlach verliet hij de stad. „Niet twee
maal zal Athene zich aan de wijsbegeerte
vergrijpen,'' zeide hij. En elders wilde hij
zijn leven van ijverig onderzoeker en
scherpzinnig denker voortzetten, doch
stierf weldra.
Vertoefden we met Plato in de hoogste
sfeer der Idee, met Aristoteles dalen we
dezen berg af, en komen te midden der er
vaarbare wereld.
De wijsbegeerte heeft twee afmetingen,
n.l. hoogte, dat is de opstijging tot het zui
vere begrip, en breedte, dat is belangstelling
in de ervaarbare wereld. Ging Plato den
weg der hoogte, Aristoteles ging dien der
breedte. Hem is de gansche wereld belang
rijk. Tijd tot stijgen ontbreekt hem; hij
dwaalt en speurt rusteloos de paden langs
der wijde, ervaarbare wereld. Hij on
derzoekt alles, en ontwikkelt leidende be
ginselen over natuurkunde, plantkunde,
kunst, zedeleer, wat niet al. Denk echter
niet dat hij een veelweter is; hij is een
wijsgeer, met andere woorden: het is
in niet om het weten, maar om het be-
lijpen te doen. Door de kennis der ver
schijnselen wil hij geraken tot de kennis
der algemeene wet, welke zich in die
verschijnselen openbaart; die wet is de
waarheid; de dingen zijn verwijzingen
naar het ware. Plato zegt: de ideeën zijn
de waarheid; de dingen zijn van de waar
heid slechts schamele afspiegelingen.
Aristoteles zegt het omgekeerd: Wat ik
zie, het bijzondere, het concrete, is wer
kelijk; het algemeene nu is het middel om
die werkelijkheid mogelijk te maken. De
soc" is het, die voortbrengt, en de alge-
aene soorten, de wetten zijn de grond-
ag, waarop een concrete wereld verrijst,
lie concrete wereld is het te doen.
Plato verheft zich alles naar het
•owge algemeene, voor Aristoteles is
algemeene slechts de basis der we
reld, hare bestaansmogelijkheid. Plato en
Aristoteles zijn verwant, en toch aan
elkaar tegengesteld. Aristoteles ziet in de
mechaniek, de wijze waarop de natuur
werkt, het algemeene; hij neemt aan dat
deze mechaniek, werkwijze, inrichting der
natuur overal in planten-, dieren-, delf-
stoffenrijk dezelfde is, en hij onderzoekt
de inrichting der dingen. Dat is zijne
metaphysica. Het begin is verwondering
om het bestaande. Zonder verwondering,
zegt hij, gaat het verstand niet open; de
koe graast de dingen voorbij; wie altoos
maar doet, en zich nooit verwondert, die
opent zich niet voor den geest.
Hoe is de inrichting van elk ding
plant, dier, mensch, zoo vraagt Aristo
teles zich af. Zijn eerste gedachte hier
omtrent is, dat elk wezen uit een zekere
stof bestaat en uit die zekere stof te voor
schijn geroepen is; zoo komt de regen
voort uit de wolk, de boom uit het zaad;
zoo komt de eene stof uit de andere voort.
De wereld is een kunstwerk. Alom is er
eene stof aanwezig, die weer het aanzien
aan een andere geven zal. Aristoteles'
tweede gedachte nu is, dat deze groei van
het een uit het andere niet slechts het
grooter-worden is; een eikel b. v. wordt
niet slechts grooter, dus slechts een grooten
eikel, maar een eikeboom; hij wordt dus
Miders. De stof wordt gevormd door een
vormkracht; en die legt den vorm aan de
stof op; zoo ontstaat het voorwerp. Denk
u een blok marmer; de beeldhouwer vormt
het, en dat geschiedt door zijne gedachte,
die hij aan het blok oplegt. Zoo geschiedt
ook in de wereld, dat groote kunstwerk.
Het algemeene is voor Aristoteles dus
niet, gelijk voor Plato, de idee als idee
op zich zelve, maar als dienstmiddel,
waardoor de verschijning kan wor
den wat zij is. Die vorm, die idee is
voor hem de soort; de soort is voor Aris
toteles de vormende kracht; een eik heeft
andere eigenschappen dan een plataan;
het is de soort, die zich als vorm afdrukt.
Zoo is het soortelijke het vormgevende; het
is gedachte. Aristoteles, tuk op het on
derzoek der ervaarbare wereld, is noch
tans een immaterialist. Hij moge dan al
niet als Plato in het wereld-eene de op
perste idee zien, toch is hij een spiritua
list; immers hij neemt de Gedachte aan
als het. vormend beginsel der natuur;
overal boetseeren de gedachten als in
wonende kracht, de gestalten der wereld.
Hem is dus de wereld doortrokken van
de gedachte, van de idee.
Door de gedachte, of vormgeving komt
dus uit eene onbepaalder stof een meer be
paald voorwerp voort. Zoo geschiedt de
vormgeving als een „voortbeweging'' van
iets lagers tot iets hoogers, gelijk een boom
gecompliceerder en dus van hooger natuur
is dan het zaad, enzoovoort. De lagere stof
heeft aanleg voor het hoogere, en die aan
leg komt door de vormgeving tot uiting.
Een plant neemt delfstoffen in zich op, de
plant dient het dier, het dier wederom
den mensch, en aldus is er een opklim
mende orde in de ervaarbare wereld, een
kosmische stijging in het heelal. Beneden
aan de trap staat het laagste, de onge
vormde stof, bovenaan het hoogste, de
zuivere vorm, en hier raakt hij los van
de ervaarbare wereld die hoogste vorm
is niet meer toegepast op een bepaalde
stof, hij is louter vormgeving, louter ge
dachte, stoffelooze denkmacht, hoogste
wezen, de Godheid. God is gedachte, zoo
zuiver en klaar, dat zij zich niet meer op
eenig voorwerp kan afdrukken. Die gaat
alle voorwerpelijkheid te boven, kan slechts
zichzelf ten inhoud hebben. Aan dit zich
zelf beschouwen, Gods eenige werkzaam
heid, ontspringt de eeuwige vormgeving,
de eeuwige werkzaamheid der wereld.
Dit is een echt Grieksch wereldbegrip,
want hierin is eene grondgedachte, door
ons nog niet genoemd, verondersteld: de
gedachte van de Maat, die de innerlijke
harmonie i§. De plant, de mensch, elk
ding is gehouden binnen zijn vorm naar
de wet van de vormgeving, welke het ont
staan deed. Alles wat leeft is gebonden
aan zijn maat.
Naast andere wereldopvattingen, als de
Indische, die de wereld als schijn ziet, de
Perzische, welke haar een eindeloozen
strijd tusschen twee tegengestelde machten
noemt, de oud-Testamentische, die alles
beschouwt als willekeurige handelingen
Gods, stelt Aristoteles zijne, bij uitnemend
heid Grieksche opvatting: Het wezen dei-
wereld is Maat. Zoo is Aristoteles de
woordvoerder van het Grieksche bewust
zijn.
Ook zijne Zedenleer is gegrond op het
begrip der Maat. Zedelijk noemt hij alle
natuurlijke werkzaamheden der mensche-
lijke ziel, b. v. hopen, beminnen, toor
nen, enz. indien zij slechts op zuivere
wijze geschieden. Waarin nu bestaat die
zuiverheid vraagt men. Aristoteles zegt,
in alle uitingen van het menschelijk ge
moed houde men maat; het juiste midden is
zedelijk. Het Maatvolle is het zuivere, is het
goede, is deugd. Een voorbeeld. Dapper
heid houdt het midden tusschen roeke
loosheid en lafheid; zij is de ware maat
onzer neiging tot zelfverweer, en dus een
deugd. Mildheid houdt het midden tus
schen verspilzucht en schrielheid, te veel
mildheid wordt verspilzucht, te weinig
wordt schrielheid; men houde maat in
zijne neiging tot bezit, en men heeft de
deugd der mildheid.
Die maat voor een ieder is maar niet
zoo rekenkunstig vast te stellen; Aristote
les weet dit zeer wel. Niemand kan gees
telijk leven zonder eene zedelijke wet,
maar elk mensch zoeke die voor zichzelf,
en elk moet weten hoe hij het instrument
zijner ziel te bespelen beeft, en oefene
zich. Zedelijkheid is levenskunst. De
mensch zoeke de juiste maat voor al zijne
neigingen, en passe die toe; dat voert tot
de maathoudendheid in zijn gansche ka
rakter. Dit kan slechts door oefening ge
schieden; evenals de kunstenaar slechts
door oefening de vaardigheid verkrijgt,
zoo ook de mensch waar het zijn karakter
geldt. De bouwmeester wordt bouwmeester
door te bouwen, de dappere wordt eerst
dapper door het gevaar te verachten. De
aanleg tot deugd moet er zijn, maar dooi
de oefening in de practijk des levens treedt
de deugd zelve eerst aan den dag.
Deze zedeleer is echt Grieksch, door
dat maathoudendheid de grondslag ervan
is. Wie aan het maatgevoel der Grieken
herinnerd worden wil, hij zie den edelen
eenvoud hunner bouwwerken, en hunne
treurspelen, waarin de uitingen der diep
ste menschelijke aandoeningen nog zijn
beperkt door het maatbewustzijn, dien eisch
der schoonheid.
Aristoteles' zedeleer gaat uit van een
groote grondgedachte, n.l. dat de mensche
lijke driften op zichzelven goed noch
kwaad zijn. Hoe anders dan de Oud-
Testamentische opvatting, die de menschen
onderscheidde in rechtvaardigen en god-
deloozen; hoe anders dan de christelijke
zienswijze, die de menschelijke driften uit
haren aard slecht noemt. Men zal vra
gen: Is b. v. hebzucht dan niet kwaad?
En Aristoteles antwoordt: Neen, in aan
leg niet, wijl menschwaardig; zij is n.l. de
behoefte aan bezit, doch die door overmaat
tot hebzucht is geworden; nu is zij mate
loos, en dus geworden tot de corrupte ge
stalte van een in aanleg menschwaardige
eigenschap.
Het begrip, dat van nature de- mensche
lijke aandriften noch goed noch kwaad
zijn, is een groote psychologische vondst,
en een belangrijke aanwinst voor de zede
leer.
Bij de maathoudendheid onderscheide
men echter wel. Er is ook eene maathou
dendheid, die uit vrees voor de gevolgen
van het matelooze, dus uit bangheid, uit
zwakte voortkomt; niet deze is natuurlijk
de ware. De ware ontvangt het aanzijn uit
kracht, uit inzicht, uit wijsheid. De maat
volle mensch is niet klein; hij stemt over
een met de maatvolheid der wereld.
Toch komt Aristoteles' zedeleer in een
belangrijk opzicht te kort: De christelijke
ethiek, die het' zedelijke betracht, niet
om den hemel te winnen, maar uit liefde
tot God en Plato, wien het zedelijke in
hoogste instantie een eros is tot de absolute
Idee, wenden de zedelijkheid aan tot het
hoogste. Bij Aristoteles heeft echter het
zedelijke geen verband met het absolute,
geen verband met de liefde als bij Plato en
Christus; zijn zedeleer is welbeschouwd
niet idealistisch, maar utilistisch.
Ons laatste woord over Aristoteles'
ethiek mag echter geene veroordeeling
zijn. Daartoe bracht zij ons te groote
psychologische winst, daartoe gaf zij aan de
menschheid te veel schoons. Het schoonst
is wel wat hij zegt van de vriendschap.
Zie, de mensch leeft in gemeenschap. De
verhouding der menschen onderling is als
de schering in het weefsel van die ge
meenschap. Het ware verband tusschen
de menschen niet als staatsburgers,
maar van mensch tot mensch is de
vriendschap. Die is het geestelijk element
en het geestelijk cement der samenleving.
Die vriendschap bindt ouders en kinde
ren, man en vrouw, onderwijzers en leer
lingen; ieder mensch heeft zulke banden.
Vriendschap is de geestelijke atmosfeer
der samenleving.
Wat echter is vriendschap En Aristo
teles antwoordt: zij is het geven van wel
gezindheid. Er bestond oudtijds een vraag
stuk. „Heeft de gelukkige mensch vrien
den noodig?" luidde het. Aristoteles be
antwoordt die vraag bevestigend, want de
vriendschap is niet het ontvangen, doch
het geven van welgezindheid. En wie heeft
meer welgezindheid te geven, dan juist de
gelukkige Dit te doen zal nog zijn geluk
vcrgrooten. Het weldoen aan vrienden is
schooner dan aan vreemden; immers het
geschiedt met gansch het gemoed. Aris
toteles' begrip der vriendschap is schoon;
het beantwoordt aan dat der maatvolle
persoonlijkheid. De mensch, die zoo
vriendschap oefent, bezit de deugd, zijn
winst is de schoone bloem der zedelijkheid,
dat is: het geluk.
Moge Aristoteles' gedachte dan al niet,
gelijk die van Plato als een stijgende of
fervlam zijn, zij is als het daglicht in ons
huis, dat aan alle voorwerpen helderheid
en glans verleent.
Den volgenden keer, dus Woensdag 26
Januari, spreekt dr. Bierens de Haan over
de Stoïcynen.
VOOR ONZE DAMES.
De vrouw in Nederland. Wij ontvingen
de nieuwe uitgaaf van het vrouwenjaar
boekje, dat uitgegeven wordt door het Na
tionaal Bureau voor Vrouwenarbeid, Den
Haag. Het is, zooals alle jaarboekjes, ui-
teilijk een saai ding, maar er staan toch
merkwaardige cijfers in. Allereerst echter
het bewuste bureau zelf. De meeste dames
weten niet, dat er een dergelijk bureau be
staat. En toch zouden ze van die instel
ling groot nut kunnen hebben. O. a. bij de
beroepskeus der meisjes. Het bureau heeft
in de eerste en belangrijkste plaats tot-
taak, inlichtingen te verschaffen over ver
schillende betrekkingen, met hun opleiding,
bezoldiging, toekomst, enz. die door Neder-
landsche vrouwen kunnen worden waar
genomen. Daarvoor worden uitgebreide
statistieken bijgehouden, waar tevens uit
blijkt, hoeveel terrein de vrouw in ons land
al voor zich veroverd heeft. Natuurlijk
staat het bureau op feministisch standpunt.
Het houdt zich speciaal bezig met den ar
beid van de vrouw naar buiten en geeft 'n
klein afschrift van de burgerlijke-stand-sta-
tistieken over het aantal gesloten huwelij
ken; wat belangwekkender zou kunnen
zijn een opgave van het aantal huwelij
ken door gestudeerde vrouwen gesloten,
ontbreekt in het jaarboekje. Ik maak de
samenstelster, mejuffrouw Marie Heinen,
hiervan echter geen verwijt. Terecht be
roept zij zich in de voorrede op de onvol
maaktheid van alle menschenwerk.
Over eenigen tijd hopen we over het Bu
reau voor Vrouwenarbeid meer te vertel
len.
Het jaarboekje bevat, behalve den ge-
bruikelijken jaarboek-inhoud, postzegel-ta
rieven, enz., de opsomming van een reeks
rechten, die de vrouw zich in het afgeloo-
pen jaar heeft verworven, waarbij genoemd
wordt het feit, dat de eerste vrouwelijke ju
rist bij het Hoog Militair Gerechtshof te
Utrecht toegelaten is, dat een vrouwelijke
klerk ter Griffie is aangesteld, dat de Re-
monstrantsche Broederschap een vrouw
het predikrecht verleende, dat bij een ver
gadering der Doopsgezinde Sociëteit, een
vrouw haar gemeente vertegenwoordigde,
en ten slotte dat in een Evangelisch Luth.
Gemeente een vrouw tot lid van den ker-
keraad werd gekozen. Dan vinden we
reeksen vrouwenvereenigingen op alle ge
bied, waarbij het gaat om rechten en plich
ten. Verder adressen en opsommingen van
stationswerk, informatiebureaux, tehuizen
en logementen, vakvereenigingen, tehuis
voor bejaarde vrouwen. We krijgen een
denkbeeld van hetgeen er gedaan wordt
ten behoeve van het kind, enz., enz. Deze
mededeelingen zal menige lezeres er toe
brengen, ook een jaarboekje te bestellen.
Doch dan moet u zich haasten. Naar ik
daareven verneem, is,het haast uitverkocht
en of er een herdruk verschijnt, weet ik
niet.
Uitverkoop. Als er in den aanvang
van het nieuwe jaar, nadat de maand De
cember met zijn Sinterklaasfeest en Kerst
dagen de winkels een extra-drukte hebben
doen doorleven, een tijd van slapte dreigt
aan te breken, gaan de meeste zaken een
grondige opruiming houden. Met groote
letters lezen we het woord uitverkoop, de
prijskaarten toonen een sterke daling en al
wat vrouw is, voelt de kooplust ;n zich
opkomen, 't Zou toch wel zonde zijn zoo'n
koopje te laten verloopen. Kom, wat nieuws
is heusch geen zonde. Heerlijk, alles nu
eens zoo lekker goedkoop machtig te kun
nen worden. Wat een spotprijsjes.... Dat
heeft 't dubbele gekost, 'k zie het toch
goed Met deze en dergelijke toespraak
jes tracht de koopster zich dan wijs te ma
ken, dat ze werkelijk voordeelig af is, en
ze vergeet, dat er op die sterk gere
duceerde prijzen eerst 50 pCt. is opgelegd,
Enfin, dat is niet zoo erg. De koopman is
in zijn schik en de koopster is tevreden,
dat is genoeg.
ONTVANGEN BOEKEN, ENZ.
De N. V. Expl. Mij. van Dagbladen, Prin
sengracht 16, Den Haag, zond ons weder
een van hare met den wereldoorlog ver
band houdende geschriftjes. „Italië en den
Oorlog" heet het; het Nederlandsch van
dit boekj'e is zoo ongeloofelijk slecht, dat
we er versteld van stonden. Voor wij we
der gingen zitten, hadden wij het ten pa-
pierkorf moeten doemen.