ALGEMEEN WEEKBLAD Uitgave der N. Vennootschap „HET MIDDEN". Kantoor voor redactie en administratie: Gedempte Oude Gracht 63. Telefoon 141. HAARLEM. „Gemengd Nieuws"-bericht. 10e Jaargang. ZATERDAG 11 Maart 1916 No. 11. Het Bloemendoolsch Weekblad. s per jaar 2,60 per nummer 25 cents. i Advertentie:! 10 cents per regel; bij contract belangrijke korting. Dit nummer bestaat uit 4 bladzijden en een Bijlage. ibileum dr. Bierens de Haan. Zooals v, m onzen lezeressen en lezers in ons vorig iunner mededeelden, viert dr. Bierens de i' n Dinsdag a.s. zijn vijf-en-twintig jarig rsjubileum. ertuigd, zijnen velen vrienden en be- ideraars een genoegen te doen, bie- ij hun, als bijlage bij dit nummer, een gelijkend portret van den jubilaris aan. Vij waardeeren het groote voorrecht, een man in ons midden te hebben, en en jare zijn voortreffelijke lessen in ksche wijsheid te mogen hooren. Wii .ischen dr. Bierens de Haan van harte k, en hopen dat hij nog menig jaar zijne bij uitnemendheid belangwekkende rdrachten voor ons Bloemendalers hou- zal. -ma, Jodendom, Christendom. „De - telijke leer werd geboren," zoo schreef .erleden jaar, „toen de beginselen der i werden omgezet in de taal van het "■otheistisch Jodendom." Een der laatste gen van dr. Bierens de Haan geeft mij uitmuntende gelegenheid hierop even ug te komen. heer B. de H. heeft ons verhaald hoe Stoïcijnen hun vfees voor het Noodlot vinnen door zich geheel over te geven i liet zedelijke en waar zij erkennen dat ..de buitenwereld geen zedelijke waarde heeft'', komen zij er toe alles wat buiten hen ligt, te verachten. ethe zegt: „Ich lernte die Welt ver- uen, drum bin ich wert sie zu besitzen." :i istus': Dood, waar is uw prikkel, hel, v aar uw verschrikking", terwijl wij het -:liologisch proces, dat aan deze overtuï- -:gen ten grondslag ligt, kunnen waar- 'iien bij Carlyle, uit wiens werken de jldbibliotheek juist een bloemlezing in '■a licht gegeven heeft. Aan Hugenholtz' kterbeelden ontleen ik het volgende: i Waren de donkerste dagen van zijn even, die hij thans doorworstelde, tot hij de Julimaand van 1821 doorleefde, wat ...ilj in den „Sartor Resartus" als zijne „cdergeboorte beschrijft „Waarvoor zijt ge toch bevreesd Waar- ■in schreit en huivert ge als een lafaard „tn gaat ge sidderend en bevend uwen weg? Wat is het ergste dat voor u ligt? De dood? Wel, voeg er de angsten der .el aan toe en alles wat duivelen en men leken tegen u vermogen! Hebt ge geen „iart? Kunt ge niet dragen, wat het ook „zijn moge en als een kind der vrijheid, „hoezeer uitgeworpen, de hel zelve onder „uwen voet vertrappen, terwijl zij u ver beert Laat haar dan komen, ik zal haar „onder de pogen zien en tarten.' Terwijl ik „zoo dacht, stortte er als een stroom van „vuiir over heel mijn ziel en wierp ik de „laffe vrees voor altijd van mij. Ik was „sterk, van een ongekende kracht, bijna een „god. „Zoo had het eeuwige Neen, met donde rend gezag, weergalmd door al de schuil- „hoeken van mijn Wezen, van mijn Ik. „Daar stond geheel mijn Ik op, in natuur lijk, uit Qod geboren majesteit en deed „met nadruk zijn protest hooren, enz." FE UILLETON. Langs het plankier van het station stond de zwarte trein klaar. De machien werd aangekoppeld, de stoker rakelde met zijn haak in het vlammende gat der open vuur- kist, die als een krater was; de machinist hing zijn groezelig bovenlijf en zijn be- rookten kop naar buiten; hij zag de men- schen in de wagens klimmen. Schrijlings op de locomotief, zooals een ruiter op een enorm paard, zat een gruwe lijke kerel. Zijn gelaat was dat van een doodskop, en daarin waren de oogen diep en zwart als ingebrande gaten, zijn mond was enkel een gebit van lange felle tanden, regelmatig naasteen geplant gelijk de tan den van een hark. Om zijn knoken-lijf Opmerkelijk is het nu, dat de Carlyle, die zoo spreekt, die zulke ervaringen had, door en door pro-Duitsch was en een heftige tegenstander van den echt-Engelschen phi- losoof John Locke. Inderdaad is dan ook de thans woedende oorlog een worsteling van Kant met Locke, wiens opvattingen via Hume en de Encyclopedisten leidden tot de Fransche Revolutie, en heel opmerkelijk is het dat het Duitsche volk in zijn strijd met zijn vorsten telkens wel gegrepen heeft naar het geestelijk arsenaal der encyclope disten, dat zoo bizonder geschikt is voor dezen strijd, maar dat de Duitsche geaard heid zich toch nooit thuis heeft kunnen vin den in deze opvattingen. Maar keeren wij terug tot Stoïcijnen en Christendom. In de eeuwen, die aan het begin onzer jaartelling vooraf gingen, vend men in alle havensteden rondom de Mid- dellandsche Zee tal van Joodsche handels- vorsten. Hun taal hadden zij verloren. Zü spraken Qrieksch en kenden zelfs geen Arameesch, laat staan Hebreeuwsch meer, terwijl zij ook heel dikwijls met Qrieksche vrouwen gehuwd waren. De eigendomme- lijke geestesgesteldheid echter, die zij uit de woestijn hadden meegebracht, was niet temin zuiver bewaard gebleven, is dat zelfs nog in onze dagen. Een Joodsch Duitsch- artist teekent het verschil tusschen den Germaan en den Jood aldus. „Op het gym nasium" zegt hij, „als de jongens de wer ken van Homerus lezen, dan zeggen de Duitsche jongens bij zich zeiven: zulke da den wil ik later ook doen, maar de kleine Moos, die zegt, zoo'n mooi gedicht wil ik later ook maken." Kan het beter gezegd worden De Qermaan zoekt actie, heroï sche actie, de Semiet, in de eentonige woestijn geboren, doet weinig, maar is hartstochtelijk contemplatief. Hij bestu deert het Niet-ik om de verkregen kennis aan te wenden tot veraangenaming, van Ik's leven. Daarbij bezit hij volgens Renan „une imagination comprimante", d. w. z. hij weet tallooze observaties samen te persen in een kort verhaal, een mythe. Welken invloed hebben nu deze rijke menschen, met hun grooten lust naar intel lectueel genot, ondergaan van de leer der Stoa? Hun eigen tradities, Jahwe, den nationalen Qod van het uitverkoren volk en den Mes sias, die komen zou om de macht van dit volk over alle andere te vestigen, kenden zij natuurlijk heel nauwkeurig, doch hun geloof er aan was door de kracht der fei ten ondermijnd. Zij wisten thans heel goed. dat er tal van volkeren geweest waren, die een onvergelijkelijk glorierijker geschiede nis gehad hadden dan het Joodsche, terwijl ook in die dagen geen mensch zich voor kon stellen, dat het Romeinsche Rijk niet voor altijd gevestigd was. De verschuiving in hun nationaal-religi- euse ervaringen, die door deze feitenkennis was voorbereid, werd door de kennisma king met de Stoïcijnsche wijsbegeerte vol tooid. Hun nationale Qod Jahwe werd de eenige Qod en hun Messias werd de „Ware Stoïcijn" ook wel genaamd „de nieuwe Adam." Het feit, dat leven zonder lijden ondenk baar is, blijft ten slotte geen mensch ver borgen, maar alleen de grootste geesten hebben getracht het feit te verklaren en te- wapperde een kleèd van mistgrauwe ra fels. Zijn kop reikte boven den schoor steen uit, zijn skelet-voeten kwamen tot aan de wielenkasten, en ze klampten daar- omhenen als roofvogelklauwen. Niemand zag den afgrijselijken kerel zit ten, want de menschen stegen pratend en lachend in de wagens, en ze zochten ge makkelijke plekjes voor de reis, ze lazen couranten en ze rookten sigaren. Eén, met den elleboog uit het portierraam gestoken, dronk nog een glas bier, gaf met het leege glas den wachtenden buffetjongen het geld en pingelde op een fooi. De conducteurs smeten bonzend de zware deuren toe, en steeds kwamen nog menschen aanloopen, doodsbang dat ze den trein zouden missen. En niet één, niet één, zag den vreeselijken kerel, die op de locomotief zat, en die vens het lijden te verzachten. Heel veel succes hebben deze pogingen tot dusver niet gehad. Dat het eene individu veel meer lijdt dan het andere en vooral, dat in het eene tijdperk de som van het mensche lijk lijden veel grooter is dan in het andere berust op oorzaken, die voor menschelijk ingrijpen niet toegankelijk zijn. Het leed, door Schiller toegeschreven aan het feit, dat „de mensch door het eten van den boom der kennisse van een gelukkig in strument een ongelukkige kunstenaar ge worden is" door de Joodsche traditie aan Adams zondenval, wordt grooter naar mate 's menschen aandacht er meer op ge concentreerd wordt en naarmate hij min der turgescent is. Naarmate de mensch krachtiger is, heeft hij meer behoefte aan actie en maakt dus meer plannen en schept zich meer idealen, aan welker verwezelij- king hij arbeidt, terwijl omgekeerd de mensch minder het smartelijke van zijn be staan voelt, minder lust en gelegenheid tot klagen en zuchten heeft ook, naarmate hij hartstochtelijker hangt aan bepaalde ide alen. Alsdan verliest hij zich zeiven en wie zijn leven zal willen verliezen, zal het be houden. In dit opzicht nu waren de tijden, waarover wij thans spreken, verschrikke lijk. Een groot, algemeen ideaal bestond niet, zelfs het begrip vaderland was ver loren gegaan en zoo streefden bijna allen uitsluitend naar individueel welbehagen. Natuurlijk waren deze gelukzoekers, smart- vinders, wat weer aanleiding gaf tot de hoop, dat na den dood vergelding verkre gen zou kunnen worden voor de hier ge leden smarten. Vandaar een hartstochtelijk zoeken naar een bevredigende, rustgevende religie, wat wederom leidde tot het ontstaan van philo- sophische scholen en secten, speciaal my sterie-godsdiensten in zulk een aantal, dat zelfs iq onzen tijd, die op dat gebied toch ook werkelijk ruim genoeg bedeeld is, wij er ons moeilijk een voorstelling van kunnen maken. Al deze secten en scholen nu voerden on derling een heftigen strijd om het bestaan, in welken strijd de Joden om tal van rede nen bevoorrecht waren. 1". Waren de grondslagen van hun ge loof, gelijk ik boven vertelde, beweeglijk geworden. Gewoonlijk wordt elke kerk in z,ijn uitbreiding gehandicapt door de tradi tie. Oude formules en dogmata worden gehandhaafd in een tijd, die aan de oude begrippen ontgroeid is, en het gevolg is een kerk waarvan de vorm verstijfd is en de Geest gedood. 2°. Waren de denkende geesten in Grie kenland zoowel als in Rome ontgroeid aan het oude Pantheon en negen daarom naar het monotheisme en nu konden de Joden ooseeren als een volk, dat reeds eeuwen lang het monotheisme huldigde. 3°. Kon de oude heidensche eeredienst met zijn tempels nooit voeren tot stichting van een gemeente, wat de Joodsche met zijn synagoge wel kon en juist aan een ge meente van ongeveer gelijkgezinden had de tijd behoefte. 4°. Hadden de Joden zich eenige speci ale maatschappelijke voorrechten weten te veroveren. Ziethier een viertal redenen er zijn er wel meer die verklaarbaar maken, dat het juist de Joden geweest zijn, die een leer opstelden en ingang deden vinden, waardoor een brug gebouwd werd tusschen het objectieve Goddelijke, dat zij zeiven tot dusverre vereerden en vreesden en het Goddelijke in het individu, wat voor de Stoïcijnen het hoogste was. Deze leer erkent het Goddelijke in het individu als identisch met het Goddelijke in het Ai en vindt het dus niet meer dan natuurlijk, dat het eerste het laatste dient als een kind zijn ouders, uit zuivere aandrift, uit eenvoudig erkennen van samenhoorigheid. Deze ui terst heroïsche leer past natuurlijk alleen bij de geaardheid van uiterst heroïsche menschen en zal dus alleen veel aanhang kunnen vinden in een tijd, dat de men schen in het algemeen heroïsch voelen. De mensch toch heeft zich ten allen tijde een godsdienst gevormd naar zijn be hoeften. Op dit punt nu was het in die dagen bi zonder droevig gesteld. Zelden heeft een geslacht meer aan algemeene ideaalloos- heid geleden dan het toen levende, wat tot gevolg had lijden van het individu en sen timentaliteit tegenover het leed van ande ren. Het woord philanthropic stamt uit die dagen. Waar echter de enkele heroën, die de nieuwe leer, het evangelie bewust aanhingen, aan de eene zijde het verlos sende van hun leer erkenden en aan de andere zijde den grooten nood van hun medemenschen zagen, grepen zij naar al lerlei kunstmiddeltjes om ook voor deze stumpers hulp te verschaffen door middel van de blijde boodschap. Zoo getuigt zelfs apostel Paulus, dat hij voor de Joden, een Jood, voor de Grieken een Griek is opdat hij ook hen winnen zoude. Zoo werd de meest verheven, heroïsche opvatting tot een troost voor slavenzielen, want in het alge meen waren de toen levenden niets anders dan echte onderdanen van het Oostersch Sultanaat. Zelfs het Romeinsche Rijk stond op 't punt een Oostersch Sultanaat te wor den, met keizers aan welke goddelijke eer bewijzen moesten worden gebracht. Werd het later anders, beter? Is er reeds een tijd geweest, dat de belijders van de leer, dat het zaliger is te geven dan te ontvangen, zich kenmerkten door hun lust om te geven? Ongetwijfeld heeft het Christendom ook zijn helden gekend, men schen die zich opofferden, doch bij hoevelen werd dit niet ontsierd door een belachelijk rekensommetje, dat leerde, dat zij ten slotte toch aan de winnende hand waren? Zal daar thans verandering in komen? Zal thans van uit Duitschland een echt, heroïsch Christendom gepredikt worden Er zijn teekenen, die hoop kunnen geven. Een tweetal van vóór den oorlog zijn Eec- ken's „Zur Sammlung der Geister" en Houston Chamberlain's „Grundlagen u.s.w. De laatste citeert op pag. 944 Goethe's Den Deutschen Mannen gereicht's zum [Ruhm, Dass sie gehasst das Christentum! en Voltaire's Et pour nous élever, descendons dans [nous-même! W i e d e m a n. mennen zou; toen de stoomfluit gilde, mengde hij daarin den schellen slag van zijn lach, wijl toch niemand hem hooren kon, dan zette hij zich vast, met de voe ten-klauwen op de wielenkasten schrap, met de handen gegrepen om den dom vóór hem, opdat hij niet vallen zou. Niet éen had zijn schellen lach gehoord, niet éen zijn groote gebaren gezien in den flappenden rafel-mantel, en als de trein al reed, kwam nog een man aanhollen, die een portier opensmeet en zich in een wa gen stortte. In alle wagenhokjes van den trein zaten menschen, en ze waren tevreden dat ze zoo prompt vertrokken. Een man haalde zijn horloge uit, zei, dat het stipt op tijd was, nog geen seconde te laat. Met den vreeselijken kop naar voren ge doken over den schoorsteen henen, zijn felle blik doorpriemde den rook, met zijn skelet-vingers onbevangen tromme lend op den koperen dom vóór hem, zat de booze makker in zijn flapperende klee- renlappen, en mende met zijn vleeschlooze dijen het heete schreeuwende dier onder hem. Ze reden het station uit. De avond lei zijn purpren droefenissen op de landen. Dan vertrok van een ander station de trein, die dezen verbrijzelen moest. STEYNEN

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

Het Bloemendaalsch Weekblad | 1916 | | pagina 1