ALGEMEEN WEEKBLAD
Uitgave der N. Vennootschap „HET MIDDEN". Kantoor voor redactie en administratie:
Gedempte Oude Gracht 63. Telefoon 141. HAARLEM.
10e Jaargang.
ZATERDAG 22 Juli 1916.
No. 30.
n H
Prijs per jaar
2,60
Prijs
per nummer
25 cents.
I
Bloemendaalsch Weekblad.
Advertentiën
10 cents per
regel
bij contract
belangrijke
korting.
Dit nummer bestaat uit 4 bladzijden.
NATIONALE HISTORIE.
II. (S 1 o t.)
Voor dien Ncderlandschen historicus zal
liet echter niet alleen van belang zijn tot
welk gehoor hij zich kan richten; het vast
stellen van de hoofdpunten, die hij uit de
geschiedenis van zijn volk te voorschijn zal
halen, is ook oen onderwerp van ernstig
onderzoek; het bepalen in welk licht hij
zijn volk zal plaatsen, is ook van groot
belang.
De groote Engelsche geschiedschrijver
liagehot beschreef de kunst van geschied
schrijving als de kunst van Rembrandt;
„veel overdrijven, veel weglaten; op een
zeker aantal uitgekozen feiten een levend
licht doen vallen." In nog grooter mate
geldt dat voor hem, die dc geschiedenis
van Nederland voordraagt, als hij daarbij
ten doel heeft, wat Bagehot vooropstelt:
to make a single nation illustrate a prin
ciple. l)
(Een enkel volk te maken tot de ver
klaring van een beginsel.)
Maar om dat goed te kunnen, moet de
docent zelf een ideaal hebben. Moet hij
dus de geschiedenis van het vaderland be
studeerd hebben van ee,n hooger plan. Noch
scepticus, noch" realist moet hij wezen. En
terwijl hij, in volle grootte de wordings-,
de worstelingsgeschiedenis van de, tot het
Nedcrlandsche volk geworden, drie Ger-
maansche stammen, wier samensmelting
in cthnografischen zin nog niet ten volle
is tot stand gekomen, uitbeeldt, moet hem
voor oogen staan, wat gedacht is omtrent
dc geschiedenis, omtrent de toekomst der
menschheid.
Teekenende dat volk in allen zin, in zijn
iagelijkschen arbeid, in zijn kunst, in zijn
westelijken, in zijn stoffelijken drang, moet
hij scherp doen uitkomen, welke de invloed
is geweest, door dat volk uitgeoefend in
1 eslissende oogenblikken van het verleden.
Welke de invloed kan zijn dien het in be
slissende oogenblikken in de toekomst kan
s'toefenen.
Wie zich voorstelt dat te doen, moet zich
'.vorstellen dat hij te bestrijden heeft den
waan- van Homer Lea die in „the day of
the Saxon" de toekomst der volken alleen
wil doen afhangen van hun geografische
ligging, de getalsterkte, de grootte en de
mate van volmaaktheid hunner strijdkrach
ten. En die strijdbaarheid, de voornaamste
raseigenschap acht.
Bij die bestrijding kan hij steun vinden,
meer een medestander in Kj ellén, wiens
zeer merkwaardig geschrift: „Die Grosz-
machte" aldus eindigt:
„In unseren Tagen will es manchmal
scheinen, als bewege sich die Gewalt
unverhüllt in der politischen Welt ge-
masz dem Naturgesetz, dasz der Starke
den Schwachen verschlingen wird. Dies
Gcsetz ist zwar machtig in der Geschich-
te, aber allmachtig ist es nicht. Macht ist
überhaupt nicht das letzte Wort der Ge-
schichte, sondern Kultur, geistige sowohl
wie materielle, moralische ebensosehr
wie physische. Die Machte, ohne Selbst-
zweck, sind Werkzeuge, deren sicli die
Geschichte bei der Kulturarbeit bedient.
Aber diese Arbeit wird sicherlich am
besten durch vereintes Wirken von
groszen und kleinen Staaten gefördert..
So wird die Existensform des Klein-
staates schlieszlich von der Idee der
Menschheit geschützt. Uber dem Klein-
staat steht die Groszmacht, aber über
der Groszmacht steht die Menschheit,
die sie beide für ihre Zwecke nötig hat."
(In onze dagen wil het ons menigmaal
voorkomen, ais zou het geweld zich in dc
politieke wereld maar openlijk gedra
gen volgens de natuurwet dat de sterke
den zwakke verslindt.
Die wet is wel is waar machtig in de
geschiedenis, maar almachtig is zij niet.
Macht is in het algemeen niet het laatste
woord in de geschiedenis, maar bescha
ving, geestelijke zoowel als matcrieelc, ze
delijke even zoo goed als lichamelijke.
Machten, die geen doel in zich zelf heb
ben, zijn werktuigen, waarvan de geschie
denis zich bij den beschavingsarbeid be
dient.
Maar deze arbeid wordt zeer zeker het
beste gediend door de samenwerking van
groote en kleine staten.
Zoo wordt de bestaansvorm van den
kleinen staat ten slotte beschermd door de
idee der menschheid. Boven den kleinen
staat staat de groote mogendheid, maar
boven de groote mogendheid staat dc
menschheid, die beiden voor haar doelein
den noodig heeft.)
Onze nationale historie strekt zich ook
tot onze dagen uit. Indien ooit behoefte
was, aan wat ons in de oogen der wereld
groot maakte, dan is het wel thans.
Wij beleven op het oogenblik de ontzet
tende worsteling van materieelc machten
terwijl liet stoffelijke belangen zijn,waar
om het in hoofdzaak gaat.
„De verandering in ons karakter" zoo
schrijft dr. Richard Baerwald over zijn land-
genooten, „was deels gevolg van nieu
we kansen en uitzichten op winst. Toen
liet oorspronkelijk geografisch zoo stief
moederlijk bedeelde Duitschland ontdekte,
dat in zijn kolen-, ijzer- en kalilagen en
bovenal in zijn theoretische wetenschap
milliarden sluimerden, die slechts op de
tooverroede der nieuwe techniek wacht
ten, toen moest ais vanzelf het volk van
het gevoel, een volk van den wil, het volk
der denkers, een volk van scheikundigen
worden."
Maar er was nog een tweede oorzaak,
die ons nationaal karakter in den grond
veranderd heeft; dat was de militaire-,
politieke en staathuishoudkundige druk,
dien Duitschland ondervond van zijn mach
tige naburen; waar het tusschengeschoven
ligt."2)
De vraag of de wijsgeer, de eenige be
voegde rechter over grootheid, die veran
dering zal goedkeuren, blijve onbesproken.
Maar zou het te veel gezegd zijn te bewe
ren, dat een klein volk, dat de vrijheid
liefheeft, thans, meer dan ooit, behoefte
heeft, naijverig toe te zien dat dat kleinood
niet verloren ga, hetwelk het geërfd heeft,
en waarop het thans nog in zoo hooge mate
is gesteld?
Moet het slotwoord niet zijn van hem,
die dc nationale historie onderwijzen zal:
er kunnen oogenblikken komen dat dezelf
de eigenschappen geëischt worden van de
thans levende Nederlanders, waardoor
voor alle eeuwen de naam van Nederland
onuitwischbaar is in de geschiedenis der
wereld
„Het is ongetwijfeld een fout al te veel
op die historie te gaan zitten." Die op
merking is in „Ons Land" tevens gemaakt.
Wanneer daarmede bedoeld wordt: een
bekrompen afkeuren van wat niet Neder-
landsch is moet dat worden toegegeven.
Maar vergeten moet niet worden dat in
Nederland nog bestaat, waarvan het ver
lies in Duitschland o. a. door Constantin
Frantz, tijdgenoot en bestrijder van Von
Bismarck werd betreurd. Prof. dr. Fried-
rich Wilhelm Förster heeft in het begin van
dit jaar dat in „Die Friedenswarte" naar
voren geschoven. 3)
„Met die centralisatie (van het Duitsche
Rijk) welke leidde tot het tegenwoordig
nationalistisch imperialisme, heeft Bis
marck de karakter-eigenschappen der
Duitschers miskend en bovendien de uit
voering van de oorspronkelijke Duitsche
wereldroeping ontzettend bemoeilijkt. De
oorspronkelijke Duitsche karakter-eigen-
schappen waren die der individueele vrij
heid. Ze zijn in de knel geraakt door het
Pruisische systeem. De oorspronkelijke
Duitsche wereldroeping was te vormen den
hand der christen-volkeren. Door het stel
sel van het nationalistisch imperialisme is
ze vrijwel onmogelijk gemaakt."
Voor wie Frantz's voorstelling aanneemt,
moet het dus duidelijk zijn, dat de natuur
lijke loop der Duitsche historie is afge
broken. En tevens dat die van Nederland
onafgebroken is ofschoon het verzet
tegen wat dc Nederlanders wilden: het
behoud van nationale en individueele vrij
heid, een grootere toekomst als staat voor
Nederland in Europa onmogelijk heeft ge
maakt. En de Germaansche impuls is al
leen in het Noorden van de Nederlanden in
leven gebleven.
Daarom hebben wij ook in de toekomst
een plicht. Niemand kan de gebeurtenissen
vooruitzien. Noch voor een volk, noch
voor een individu. Maar wat wel kan -
is het besluit te nemen onverzettelijk vast te
houden aan het beginsel dat ons volk illus
treert om die uitdrukking van Bagehot
nog eens te gebruiken. Twee redenen heb
ben wij daarvoor. Voor de volle ontplooi
ing zijner gaven, zijner krachten heeft elk
volk der wereld aan dat beginsel der vrij
heid behoefte. Voor ons is het de voor
waarde van ons bestaan.
Dat aan te toonen is de taak van hem,
die ter verhooging van het nationaal den
ken een leergang wil openen over: na
tionale historie.
H. A. R i 11 e r.
(Physics and Politics). Waaraan Busken
Huet ons herinnert in zijn prachtig historieboek
„Het Land van Rembrandt."
2) Nord und Süd, September 1915. (Weten
schappelijke Bladen Januari 1916).
3) Bismarcks Werk im Lichte der groszdeut-
schen Kritik. Die Friedenswarte. Januari 191(5.
De hier volgende mededeeling is ontleend aan
het overzicht van dit artikel, gegeven in Het
Bloemendaalsch Weekbiad, 15 April 1916.
STAATKUNDIGE OPSTELLEN.
Het Tweekamerstelsel.
VIII. (Vervolg.)
De redenen, welke in 1815 geleid hebben
tot de invoering van het tweekamerstelsel,
zijn uiteengezet in het rapport van de
Staatscommissie tot grondwetsherziening;
„Ten einde alle overijling in de raadplegin
gen te voorkomen, in moeilijke tijden aan
de driften heilzame palen te stellen, den
troon te omringen door een bolwerk, waar
tegen alle partijen afstuiten, aan de natie
eene volkomen zekerheid te waarborgen
tegen alle willekeurige uitbreiding van
gezag
Deze redenen waren echter zoo weinig
afdoende, dat bij de voorbereiding van de
Grondwetsherziening van 1848 niemand
er aan dacht ze te verdedigen en toch had
de Eerste Kamer wel verdediging noodig.
Ook Thorbecke achtte het niet de moeite
waard die gronden te bespreken. In de
door hem geschreven „aanteekeningen op
de Grondwet" was de uitnemende Staats
man nog vóór een Eerste Kamer als tweede
instantie van wetgeving, maar in 1848 zag
hij dezen grond vervallen, daar de Eerste
Kamer niet zou krijgen het recht van
initiatief en amendement en tot rijper on
derzoek dus ongeschikt zoude zijn. Daar
om breekt hij in zijn „Bijdrage tot de Her
ziening der Grondwet", verschenen in 1848,
zijn bovengenoemd argument zelf af en
zegt daarin, dat het neen van de Eerste
Kamer niet zal baten, slechts een nutte-
Iooze vertraging zal zijn, waarom hij de
Eerste Kamer oordeelt te zijn zonder grond
en doel.
Inderdaad, wanneer een Eerste Kamer
moet bestaan op den eenigen grond, dat
zij den troon moet beschermen, dan kan
men de instelling gerust verwerpen. Ze
zou dat nooit kunnen doen tegen den drang
der volksvertegenwoordiging en vooral be
hoort zoodanige taak niet tot de compe
tentie van een Kamer, wier leden door den
Koning werden gekozen, daar zij in een con
flict tusschen Koning en Volkskamer steeds
partijdig moest zijn. Over het algemeen
was men dan ook in 1848 niet zeer voor
een Senaat; ook de bekende anti-revolu-
tionnaire leider Groen van Prinstercr was
er tegen. Toch is de Eerste Kamer be
houden gebleven en wel alleen als gevolg
van de vrees, die men koesterde voor de
rcchtstreeksche verkiezingen, welke in
1848 voor de Tweede Kamer ingevoerd
werden. Als een transactie is de Eerste
Kamer blijven bestaan; de toetreding van
verschillende leden der toenmalige Sta
ten-Generaal tot de rechtstrceksche ver
kiezing van leden van de Tweede Kamer
was voor die leden aan de besliste voor
waarde van het behoud der Eerste Kamer
verbonden, zonder welke zij hunne stem
niet wilden geven aan de invoering der
rcchtstreeksche verkiezingen. Langs dien
weg zouden namelijk de rechten van het
volk worden uitgebreid en voor het demo
cratische beginsel een krachtige werking
worden geopend. Daarom behoorde, vol
gens hen, tegelijkertijd te worden zorg ge
dragen voor een tegenwicht, dat ge
schikt zou zijn om gevaren af te wenden,
die anders tengevolge van deze gewichtige
verandering in onze Staatsinstellingen te
eenigertijd de grondzuilen van den Staat,
ja van den Troon zeiven, zoude kunnen be
dreigen!
We zien hieruit, dat de gronden, waarop
in 1815 tot de invoering van het Tweeka
merstelsel werd besloten, ook in 1848 weer
voor den dag kwamen, maar meer op den
voorgrond drong zich het beginsel, dat de
Eerste Kamer moest zijn een rem voor de
voortgaande democratie, een beperking
voor het Caesarisme, waartoe een éénige
Kamer allicht zou kunnen vervallen. Men
zocht dus een tegenwicht tegen de almacht
der rechtstrceksch verkozen Kamer: men
gaf toe, dat de meerderheid moet regee-
ren, maar ook de minderheid niet mag
worden opgeofferd aan den waan van den
dag; naarmate de macht van het wetge
vend lichaam grooter is, voelde men ook
meer behoefte aan een tegenwicht, een li
chaam, dat het „tot hiertoe en niet verder"
kan uitspreken.
Neemt men aan, dat het bestaan van een
Eerste Kamer op deze gronden werkelijk
gerechtvaardigd is, dan zal het van de
samenstelling dier Kamer grootendeels af
hangen of het doel werkelijk bereikt wordt.
Die samenstelling toch is de grootste moei
lijkheid: immers wanneer ze op dezelfde
wijze in wezen komt als de Volkskamer,
dan zullen ook beide vergaderingen de
zelfde gevoelens uiten. Men stelde zich nu
juist op het standpunt, dat de stemming
van het volk ook dadelijk zou inwerken op
de Volkskamer, zoodat bij groote opge
wondenheid onder het volk, die opge
wondenheid ook zich zou uiten in de ver
tegenwoordiging, waardoor ondoordachte,
door de opwinding van het oogenblik inge
geven, besluiten konden worden genomen.
Hiertegen moest gewaakt worden, maar
bovendien diende er op te worden gelet, dat
de samenstelling der Eerste Kamer zooda
nig moest zijn, dat alleen het algemeen be
lang bij haar het eerste en laatste woord
heeft, dat geen individueel of klassebelang
zich kan doen hooren. Over die samen
stelling is dan ook heel wat te doen ge
weest. Moesten we hebben een vast li
chaam van erfelijke pairs óf een lichaam
door het Volk gekozen uit hen, die het
meeste belang hebben bij de rust en het
crediet van den Staat; moest men de leden
laten kiezen door den Koning of door de
zelfde kiezers, die de andere Kamer kiezen;
moest men aan de verkiesbaarheid bijzon
dere eischen stellen of wel moest men de
verkiesbaarheid dezelfde laten als voor dc
andere Kamer, maar de leden laten kiezen
door een bepaald aantal kiezers Boven
dien kan men èn het actief èn het passief
kiesrecht beperken.
Tot dit laatste werd ten slotte besloten.
In plaats van rechtstrceksche verkiezing,
zooals voor de Tweede Kamer, stelde men
voor de Eerste Kamer een trapsgewijze
verkiezing vast, n.l. door de Provinciale
Staten, die zelve werden gekozen door de
kiezers. Zoodoende verkreeg liet volk dus
wel invloed op de samenstelling der Eerste
Kamer, doch slechts langs een omweg, zon-
dat plotselinge driften niet onmiddellijk vat
hadden op de Eerste Kamer, daar eerst de
Provinciale Staten moesten veranderen.
Verder werd de verkiesbaarheid beperkt,
door de bepaling dat de leden moesten be-
hooren tot de hoogst aangeslagenen in de
rijks directe belastingen.
Door deze regeling waakte men tegen de
almacht van de volksvertegenwoordiging.
Het bezit van een uitsluitende macht leidt
tot misbruik en hoewel nu de Tweede Ka-