ALGEMEEN WEEKBLAD
Uitgave der N. Vennootschap „HET MIDDEN".
Gedempte Oude Gracht 63.
Kantoor voor redactie en administratie:
Telefoon 141. HAARLEM.
10e Jaargang.
ZATERDAG 26 Augustus 1916.
No. 35.
Het Bloemendoalseh bleehblad.
i per jaar
2,60
Prijs
per nummer
25 cents.
Advertentiëa
10 cents per
regel;
bij contract
belangrijke
korting.
Dit nummer bestaat uit 4 bladzijden.
GEMEENTEBESTUUR.
Donderdag vergaderde onze raad, onder
oorzitterschap van den burgemeester. Af-
iczig waren de heeren Bispinck, Laan, Te
ug van Berkhout en Van Tienhoven.
Onder de ingekomen stukken was een
schrijven van de Vereeniging van Neder-
ndsche gemeenten, behelzend een ver-
jek aan Bloemendaal om zich daarbij aan
te sluiten. De gemeente heeft daarvoor
en halve cent per inwoner en een toe-
mgsgeld van 2,per 1000 inwoners te
.talen.
De voorzitter wijst op de voordeelen,
elke aansluiting bij die vereeniging biedt,
de raad blijkt ervoor; Bloemendaal
ordt lid.
Kofiehuishouder Koelemij beklaagde zich
er de door hem geleden schade tengevol-
van het niet besproeien en den ontred-
a.rden toestand van den Zijlweg. Hij eischt
m de gemeente een schadevergoeding van
100,— en ontheffing van belasting over
loopende jaar.
De raad, van oordeel, dat hieraan niets
veranderen was, en vele Zijlwegenaars
dit jammerlijk lot deelden, maar daaren-
:gen zich dan thans ook in een tramver-
t.ding verheugen, besluit niet op deze
.acht in te gaan.
Een verzoek om ontheffing van bepalin-
it der bouwverordening, door C. J. en A.
isseé gedaan, wordt door den raad inge-
illigd.
Naar aanleiding van een schrijven van de
1 mingbouwvereeniging „Bloemendaal",
arin deze den raad een voorschot ver-
kt om aan hare bouwmeesters het ver-
tldigde honorarium uit te keeren, be
at de raad, daartoe te zijner tijd uit de
ueentekas een voorschot van 4000,
li verleenen.
Hierna besloot de raad, de rooilijn voor
schouwen aan den Korten Zijlweg vast te
Hen op 10 meter uit den grens van den
veg, met bepaling dat ontheffing van dit
voorschrift door den raad kan worden ver
leend.
Voorts bleek de gemeente in tijdelijke
geldelijke moeilijkheden, waarom het dage-
lijksch bestuur voorstelde, in den loop dezes
jours een tijdelijke leening aan te gaan van
ten hoogste 100.000,tegen een rente
v;m niet meer dan 4 pCt., af te lossen voor
of op den 31 en December van dit jaar, en
deze geldleening af te lossen en de rente
te voldoen uit de gewone inkomsten der
gemeente.
Daarna wordt de gemeente-rekening,
dienst 1915 voorloopig vastgesteld als
volgt: totaal ontvangsten J 525,777,20-, to
taal uitgaven 516.310,90 'A, batig saldo
9466,2934.
Tot onderwijzer in het boekhouden aan
de M. U. L. O.-school wordt daarna met
algemeene stemmen benoemd de heer J.
Faber uit Haarlem. Een verordening tot
regeling der geneeskundige armenverzor
ging wordt vastgesteld.
Een tweede suppletoire begrooting 1916
wordt vastgesteld op 51.561,91.
In de verordening tot heffing van den
lioofdelijken omslag wordt het bedrag van
,1 115.000,veranderd in 160.000,
ZiezooEn dat alles werd door den
raad sneller afgehandeld dan wij het neer
schrijven kunnen. Het tempo, waarin de
agenda werd afgedaan, was in. èen woord
duizelingwekkend. In pijlsnelle vaart vlood
alles aan onze verbijsterde blikken voorbij;
ja, wij stonden reeds weder op de stoep
van het raadhuis, voor wij goed en wel
binnen waren geweest. Maar binnen ge
weest waren wij. Een zitting hebben we
bijgewoond, hoe flitssnel ook. Dat -herin
neren we ons stellig. Trouwens de aantee-
keuingen voor bovenstaand verslag, die
wij in ons bezit vonden, getuigden daar
van. S.
Shaw over Grey.
In de „New-Yo.rk Times" schrijft Sliaw
over minister ürey, naar aanleiding van
een interview, dat deze met een dagblad
schrijver had. (Wij nemen een en ander
uit de „N. R. Ct. over.)
Shaw noemt dat interview onrustbarend,
want, zegt hij, „het schijnt te dagteekenen
uit Augustus 1914. Immers, als sir E. Grey
geen stap is gevorderd na die jammerlijke
maand, toen alle menschen een hoop onzin
uitkraamden en sir Edward daartoe zijn
volle aandeel bijdroeg, is het vooruitzicht
zorgelijk. Want men moet niet vergeten,
dat, in weerwil van al wat er in Engeland
wordt gesproken over de voorwaarden,
waarop Engeland, naar de heer Asquith het
uitdrukt, het zwaard zal opsteken, en in
weerwil van al de betuigingen van Londen-
sche journalisten, dat zij zullen staan op dit
en liever zullen sterven dan dat dulden, dat
zij zullen vechten tot den laatsten man, den
laatsten stuiver en den laatsten druppel van
ons bloed, niettemin dit zal gebeuren:
dat op een goeden dag sir E. Grey het La
gerhuis komt mededeelen, dat hij een ver
drag heeft geteekend en dat Engeland, al is
het er niet van gediend, het maar kan slik
ken. Dat was de manier, toen Brittanje ten
oorlog ging. Dat was de manier, toen het
zich verbond niet met vechten op te houden
voor zijn bondgenooten er genoeg van heb
ben. En aangezien dat ook de manier zal
zijn, wanneer al de oorlogvoerenden er ge
noeg van hebben, lijkt het vrij mal van men
schen, die niet aan het departement van
buitenlandsche zaken zitten, om opgewon
den te schrijven en te oreeren, alsof zij een
duit in sir E. Grey's zakje zullen kunnen
doen.
„Sir Edward Grey schijnt nog altijd te
willen onderhandelen op de onderstelling,
dat hij is uitgetogen op een kruistocht tegen
zekere dingen die Treitschke heeft geschre
ven, maar de Duitsche regeering en het
Duitsche volk zijn evenmin verantwoorde
lijk voor die dingen (aangezien zij ze voor
het meerendeel niet gelezen hebben) als het
Engeische volk en de Engeische regeering
ver intwoorde'jk zijn voor precies dezelfde
dingen, die generaal Butler en andere En
geische militaristische schrijvers hebben
geschreven
„Sir Edward is nog altijd onder den
indruk, dat toen België Duitschland, Frank
rijk en Engeland de belofte vroeg om zijn
onzijdigheid te eerbiedigen, Duitschland
het weigerde en Engeland en Frankrijk de
belofte gavenDe waarheid is, gelijk
sir Edward gemakkelijk in zijn eigen Wit
boeken kan nagaan, dat alle drie mogend
heden er in toestemden, de onzijdigheid
van België te waarborgen, echter op voor
waarde, dat de andere twee het ook deden,
hetgeen neerkwam op de voorwaarde, dat
er geen oorlog zou zijn. Wij moeten deze
Belgische kwestie recht in de oogen zien.
Van de onafhankelijkheid van België is
evenmin sprake als van de onafhankelijk
heid van Ierland, en zoo is het altijd ge
weest sedert België is ingesteld als een
bufferstaat tusschen de groote mogendhe
den van West-Europa. Zoolang België niet
is geplaatst onder beschermingvan een
supernationale organisatie, die sterker is
dan nationale mogendheden of hun strijd
bare verbonden, moet België zijn tegen
woordig lot ondergaan van een bolwerk
voor Engeland en Frankrijk tegen Duitsch
land te zijn, gelijk zoowel sir Edward als
de rijkskanselier het zoo juist hebben ge
noemd.
Na erop te hebben gewezen, dat Grey in
liet begin van den oorlog België's onzij
digheid iets „heiligs" noemde, gaat Shaw
voort
„Ik was het met sir Edward zoozeer on
eens, dat ik zei, dat, indien ons eigen mi
litair succes op het spel stond, wij eerder
de onzijdigheid van den hemel zelf zouden
schenden dan een Duitsch soldaat den
schijn van een kans te geven den voet op
een Kentschen weg te zetten. Wat er in
Griekenland is gebeurd heeft bewezen,
dat ik volkomen gelijk had, zelfs met het
voorbeeld, dat ik gaf van het afgezonderde
land (Servië), dat ons op de proef zou
kunnen stellen.
Shaw vervolgt dan:
„Onze stelling is, dat zoolang de
tegenwoordige militaire grondslag van de
internationale betrekkingen niet zelf een
grondslag krijgt van supernationaal recht,
België van Duitschland afhankelijk moet
zijn. De Duitsche stelling is, dat België
onafhankelijk moet zijn van Frankrijk en
Engeland. Wat beide oorlogvoerende par
tijen eigenlijk bedoelen is, dat België,
schoon in naam van hen onafhankelijk
in vredestijd is het dat inderdaad in een
oorlog de zijde van een van beide moet
kiezen. En natuurlijk verlangt elk de
macht te hebben, het te dwingen haar zijde
•tegen de andere te kiezen. Indien dit ge
schil nu alleen door de oorlogvoerende
partijen moet worden beslecht, moet het
beslecht worden met bloed en staal en niet
met Kerstkaarten en traktaatjes. Nu
Duitschland in het bezit van België is en
dus met Wagner's draak kan zeggen: „Ich
liege und besitze", moet Engeland Duitsch
land met vechten of uithongeren verdrij
ven. En Duitschland moet België met hand
en tand tegen ons verdedigen met elke in
spanning waartoe het zonder zelfmoord te
plegen in staat is."
Voorts heet het van Grey:
„We weten allen, dat hij niet voor den
oorlog gereed was, aangezien hij nooit ge
reed is voor iets, dat in deze grove, con
crete wereld gebeurt, al komt het ook op
hem aandonderen als een dol geworden
motorbus. Maar, wanneer sir Edward, vlak
tegen de verzekeringen in van de Engei
sche admiraliteit en het Engeische minis
terie van oorlog, verklarende, bij monde
van zijn eigen ministerieele collega's, dat
het opperbevel in Vlaanderen vijf jaar voor
den oorlog begon was geregeld en dat de
Engeische opperbevelhebber in dien tijd het
terrein bestudeerd heeft, en dat de vloot
ten volle gereed was met een opeenstape
ling van munitie voor vijf jaren nog ge
zwegen, dat het grovelijk oneervol en een
misdadig verzuim van Engeland zou zijn,
indien het, na zijn afspraak met Frankrijk,
die voorzorgsmaatregelen had verwaar
loosd wanneer sir Edward niettemin
verzekert, dat „wij" niet voor den oorlog
gereed waren, dan is de indruk dien hij op
Europa maakt, dat de Machiavellistische
Grey van Duitsche verbeelding aan de
werkelijkheid beantwoordt. En wanneer
hij zegt, dat „wij vergiftige gassen hebben
verworpen als voor beschaafde volken te
vreeselijk om te gebruiken", vraagt de ver
baasde buitenlander of de Engeische mi
nister van buitenlandsche zaken werkelijk
niet heeft opgemerkt, dat Engeland zich
heeft gehaast ze te gebruiken, zoodra
Duitschland er de uitvoerbaarheid van had
aangetoond.
Shaw haalt vervolgens Grey over den
ht.kel over zijn voortdurend herkauwen
van oude beweringen en de grove wijze,
waarop hij over de vijanden van Engeland
spreekt. „Misschien moeten wij een maand
langer oorlog voeren," zegt Shaw, „omdat
sir Edward driftig is geworden." En hij
besluit met te zeggen, dat Grey als mi
nister van buitenlandsche zaken niet op
zijn plaats is.
INGEZONDEN.
Een onredelijk oordeel.
De aanhangers van prof. Bolland ten on
zent hebben het veelal druk over de „zui
vere rede". Geen wonder, want „zuivere
rede" te bezitten moet ontzaglijk veel
waard zijn. En toch: ook waar gemel
de heeren de dingen meenen te beschou
wen in het licht der zuivere rede, is hun
oordeel soms zoo onbillijk en onredelijk
mogelijk; voorbeeld: het artikel van mr.
Tideman in „Het Bloemendaalsch Week
blad" van 19 Aug. getiteld: „De protestant-
sche kerkelijke twist" en handelende over
de z.g. modus vivendi. In dat stukje wor
den eenige Hegeliaansche predikanten ver
heerlijkt, die „uit verschillende nesten ge
boren, elkaar in de eenheid vonden" en
wordt aan de modernen geweten dat men
in de Herv. kerk elkaar niet „redelijk" ver
staat.
Ik kom op tegen dit ten eénemaal schee-
ve, onbillijke en onjuiste oordeel helaas
in dezen schijnt het uitvloeisel van „de zui
vere^) rede" dat mr. Tideman over de
modus vivendi quaestie in de Herv. kerk
heeft. ZEd. schijnt niet te weten dat al ja
ren naaf een modus vivendi of iets derge
lijks is gezocht: niet omdat modernen de
confessioneelen niet verstonden, maar juist
omgekeerd, omdat de confessioneelen den
modernen het leven in de kerk onmogelijk
maakten: wat b.v. te Haarlem indertijd tot
een uittocht van vele Hervormden naar de
Remonstrantsche broederschap heeft ge
leid; eveneens elders. En dat alle pogin
gen steeds afstuitten op den onwil der
rechterzijde.
Verder: Waar modernen of evangelischen
't heft in handen hebben, zooals b.v. in Leeu
warden, Zutphen, enz., is er geen bittere
strijd, maar wordt ook aan orthodoxe ge
meenteleden en predikanten tegemoetgeko
men. Maar de confessioneelen willen dit
juist niet: zij werpen zelfs hun eigen voor
gangers uit (getuige het niet herkiezen van
ds. Wumkes als praeses van het classikaal
bestuur van Snoek), als deze verzoenings
gezind zijn tegenover vrijzinnigen. En dat
nu weer de modus vivendi slechts met 10
tegen 9 stemmen werd aangenomen in de
synode is de schuld der confessioneele, niet
oer moderne of evangelische leden der sy
node. Eveneens is het bekend dat dr. De
Hartogh geen hoogleeraar is geworden, om
dat de orthodoxie hem als te vrijzinnig
vreesde en dat de met hem toen op 't drietal
staande, nu tot professor benoemde ds.
Aalders tegen de modus vivendi zich kant
en juist de uitverkorene was der orthodoxie.
Als het dus, helaas, waar is, dat de „ge-
nooten" uit de groote volkskerk „blijven
doorgaan elkaar te verscheuren, omdat hun
hart niet genoeg ruim en hun intellekt niet
genoeg vrij van vooroordeel en van be
vroren vastigheid of dogmatisme is", dan is
dit hoofdzakelijk een oordeel dat de „con
fessioneelen" en „gereformeerden" in de
Herv. kerk treft, die niet vermogen te waar -
deeren wat van de voor hen altijd geijkte
oude belijdenis afwijkt en die, evenmin als
van ethischen, evangelischen en, laat ik
maar zeggen gewone modernen, van man
nen als de Van den Bergh van Eysinga's,
Van denBrugh, dr. De Hartogh en De Boer
iets moeten hebben. Integendeel: dezen
zouden misschien wel 't allereerst de kerk
uit moeten als de confessioneelen alle
macht kregen. Zoolang de „gereformeer
den" en „confessioneelen" van geen „mo
dus vivendi" of eenige andere toenadering
iets willen weten, kan men in redelijkheid
van de meer vrijzinnige elementen niet ver
wachten, dat zij zich kalm laten wegdrin
gen. De „bevroren vastigheid" enz. is hier
aan de zijde der rechtzinnigen en in toe
nemende mate wordt door vrijzinnigen van
allerlei schakeering Hegeliaansch of niet
erkend en beseft dat wij allen, ieder in
ons eigen taal spreken moeten van de groo
te dingen Gods, en dat daarbij geen kerke
lijke dwang een rol moet spelen. Evenmin
als men mr. Tideman een „twistzieken
broeder" zou mogen noemen, alleen omdat
hij opkomt tegen 't ultramontanisme, dat
hij, terecht, een gevaar acht voor Neder
land, en waartegen hij uit zelfbehoud
strijdt, evenmin mag men den leden der
linkerzijde in de Herv. kerk, die waar zij
macht heeft, aan de orthodoxie vele tege
moetkomingen doet, verwijten „twistzieke
broeders" te zijn, omdat zij niet gewillig
zichzelf het doodelijk koord om den hals
doet.
Ten slotte merk ik nog op, dat alles wat
naar beter verstaan en meer waardeering
in de Herv. kerk heenwijst, in 't algemeen
van de vrijzinnige elementen in die kerk
is uitgegaan.
Hierbij meen ik het te kunnen laten.
Dr. C. Hille RisLambers.
Jorwerd, 21 Aug. 1916.
Naschrift van mr. Tideman.
Het angstvallig vasthouden aan iemands
persoonhjke omstandigheden of eigenaar
digheden of wat men daarvoor houdt, ook
het zich vastklemmen aan iemands „woor-