OPTISCHE ARTIKELEN bij DIRK HÜTTER, Opticien. 12 TAKSTEEG 12, AMSTERDAM. lie Jaargang. ZATERDAG 18 AUGUSTUS 1917. No. 33 Ket Blocmendaalsclt Weekblad. Redactie en Administratie: Prijs per jaar f2,60 Advertentiën 10 cents per regel. Ged. Oude Gracht 63 Telefoon 141 Haarlem. Afzonderlijke nummers 10 cent ZEER RIJKE COLLECTIE (bij 't SPUI). TEL. 8829. Dit nummer bestaat uit vier bladzijden. Advertenties, berichten, enz worden aangenomen in den boekhandel van den heer CORN. M. BLADERGROEN, Bioe- mendaalsche weg 53, Bloemendaal. Ook zijn daar steeds afzonderlijke num mers van ons blad verkrijgbaar. STAATKUNDIGE OPSTELLEN. 14. Conventions en Wetten. In mijn laatste opstel is aangetoond, dat men in ons staatsrecht niet alleen rekening heeft te houden met het geschreven en het_ gewoonterecht, maar ook met sommige' andere regels, zoogenaamde Conventions. De vraag rijst nu, op welke wijze worden zij, die deze Conventions hebben toe te passen, gedwongen tot nakoming daarvan, m. a. w. wat is nu de sanctie op niet-nako- ming dier Conventions De rechter past wel toe het geschreven recht en het gewoonterecht voor zoover dit laatste rechtskracht heeft, dus voor zoover de wet aan de gewoonte rechts kracht gegeven heeft, niet echter de Con ventions. Hoe komt het dan, dat die regels worden geëerbiedigd Hoe komt het o. n„ dat de Minister heengaat, indien nij het vertrouwen der Vertegenwoordiging verlo ren heeft? Als antwoord op deze vragen kan wor den gezegd: daar zorgt de publieke opinie voor. Geen minister is in staat op den duur de publieke opinie te trotseeren; deze is een macht in den staat, waarmede we rekening behooren te houden. Naar aanleiding van dit antwoord zullen verschillende lezers dezer opstellen de opmerking maken: „hoe komt het dan, dat de tegenwoordige Minister van Landbouw, tegen wien zoo onophoudelijk van verschil lende kanten wordt geageerd en die reeds bij velen het vertrouwen in zijn leiding heeft verloren, toch steeds de publieke opinie blijft trotseeren en zijn portefeuille niet neerlegt Ik schrijf deze opmerking hier neer, omdat ze mij meermalen is ge maakt door mijne leerlingen en ik over tuigd ben, dat ze door verschillende per sonen, die met de tegenwoordige leiding van het Departement niet tevreden zijn, wordt gedaan. In de eerste plaats is deze vraag te beantwoorden met een weder vraag: Is het werkelijk de algemeene opi nie, dat de minister niet langer op zijn plaats behoort te blijven? Want, hoewel er vaak aanmerkingen, en waarschijnlijk ook dikwijls terecht, op zijn beleid worden ge maakt, toch is het moeilijk te constateeren, wanneer een minister het algemeen ver trouwen heeft verloren. Bovendien is hèt hier niet de vraag, of een minister het ver trouwen der kiezers, maar wel of een mi nister het vertrouwen der vertegenwoordi gers heeft verloren. Veelal zullen deze beide begrippen elkander wel dekken, doch niet altijd, daar het volk in het algemeen een minder juisten kijk op de zaken heelt dan de volksvertegenwoordiging. Zoolang derhalve niet de volksvertegenwoordiging door het verwerpen van een voorstel van den betrokken minister of door het aan nemen van een motie zich heeft uitgespro ken tegen den minister, kan men niet zeg gen, dat hij de publieke opinie trotseert. Maar niet alleen door medewerking van de publieke opinie behoeven de Conven tions te worden geëerbiedigd, daar het op zettelijk verwaarloozen van de Conventions ten slotte moet leiden tot inbreuk op een regel, waarvan wel handhaving kan wor den gevraagd. Ais een minister b. v. niet langer het vertrouwen der vertegenwoordigers heeft, kan het kabinet öf heengaan öf eene ont binding van het parlement uitlokken. Ver onderstellen we, dat het laatste is geschied en na de ontbinding blijkt, dat de meer derheid niet is in overeenstemming met de regeering. Nu behoort volgens de conven tions, het kabinet heen te gaan, doch het blijft en stoort zich daaraan niet. Wat dan? De eerste de beste begrooting zal nu hoogstwaarschijnlijk verworpen worden. Nu kan de regeering wel zonder begroo ting regeeren, maar dan maakt zij zich schuldig aan overtreding der wetten en we zijn dus noodzakelijk gekomen van het ge bied der conventions op dat der wet. Het bovenstaande zal wel voldoende zijn tot een recht begrip der conventions. In verband hiermede zij gewaarschuwd tegen eene vergoding der wet; deze is zoo algemeen onder hen, die veel met de wet ten in aanraking komen, dat het niet over bodig is, die waarschuwing te geven. Beginnen we met het verschil aan te wij zen tusschen geschreven- en gewoonte recht. In een „Handboek voor het Ro- meinsch Recht'' vinden we daaromtrent het volgende: „Het ontwikkelde Romeinsche recht kent twee factoren, die het recht vormen, twee wijzen waarop het recht zich openbaart, m. a. w. twee rechtsbronnen: het wettelijk recht (jus scriptum) en het gewoonterecht (jus non scriptum). Het gewoonterecht is het oudste. In de handelingen der burgers en in de uitspraken der gerechten vertoont zich de regel, die omdat hij vaak is toege past, ook voor het vervolg op eerbiediging aanspraak maakt. Allengs wijkt echter de onmiddellijke uiting van het rechtsbewust zijn des volks voor de bewuste rechtsvor ming, de vaststelling van rechtsregels door de daartoe bevoegde overheid: er ontstaat wettelijk recht. Terwijl nu het wettelijke recht steunt op den onmiddellijken wil des wetgevers, begint men de kracht van het gewoonterecht te gronden op des wetge vers stilzwijgende erkenning. De woorden jus scriptum en jus non scriptum, in letter lijken zin genomen (geschreven en onge schreven recht), geven de tegenstelling niet juist weer; het wettelijk recht kan onge schreven, het gewoonterecht daarentegen kan op schrift gesteld zijn." Volgens de opvatting van de historische school schept de wetgever geen recht. Zij leert, dat de wet, evenals de gewoonte, slechts uitdrukking en vorm geeft aan eene bestaande volksovertuiging: „De rechts overtuiging van een volk, blijkende uit de toepassing van eenig beginsel, met den wil dit als recht te doen gelden, is de meest oorspronkelijke en rechtstreeksche wijze van openbaring van het recht en derhalve oudtijds de belangrijkste rechtsbron; eene meer uitvoerige wetgeving toont eerst een latere trap van ontwikkeling van eenig volk aan. Naarmate de wetgeving zich ont wikkelt, treedt het gewoonterecht op den achtergrond; bij den grooteren omvang van het verkeer wordt de rechtstreeksche openbaring eener overtuiging, vooral bij grootere volken, steeds moeilijker; het ge woonterecht trekt zich in enger plaatselijke grenzen terug." De zooeven aangehaalde citaten hebben inzonderheid betrekking op het privaat recht. Men kan hieruit duidelijk zien, dat de wet slechts uitdrukking mag geven van eene bestaande volksovertuiging. Eene wet, geheel met deze overtuiging in strijd, is niet denkbaar; de wetgevende macht toch, bestaande uit Koningin en Staten- Generaal, waarvan een deel (de Tweede Kamer) rechtstreeks door het volk wordt gekozen en daardoor zelf van die overtui ging doortrokken, kan haren invloed niet weerstaan en moet haar derhalve in de wet tot uitdrukking doen komen. Een zoogenaamd „natuurrecht", gelden de voor alle tijden en voor alle plaatsen, is niet te vinden. Bestond er zulk een recht, dan zou het de plicht van den wetgever zijn, dit recht op te sporen en dan zou, wanneer dit gevonden was, de wet volmaakt zijn. Doch zulk een „natuurrecht" bestaat er niet. Integendeel, voor verschillende tijden

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

Het Bloemendaalsch Weekblad | 1917 | | pagina 1