toeloop zal denkelijk nog veel grooter wor den, wanneer het aantal artikelen zal zijn vermeerderd; op den openingsdag waren slechts boonen, rijst en Amerikaansch pe- kelvleesch en pekelspek te krijgen. Zooals men weet, zijn deze noodwinkels door de regeering opgezet om de bevolking tegen de, evenals elders, schandelijk over vragende winkeliers te beschermen. Een uitstekende maatregel! Onze jongeren en de moderne literatuur. In een paedagogisch critische beschou wing met bovenstaanden titel, bij de Hol- landia-drukkerij te Baarn verschenen, komt Ida Heijermans op tegen de litteraire werken, welke men bij het onderwijs den jongelieden aanprijst. Er dient meer dan vroeger op te worden gelet, dat men de jongelieden in hun overgangstijd niet met prikkelende literatuur in kennis brengt. Wij halen uit 's schrijfsters betoog het volgende aan: Welke eischen moeten er aan hun boe ken gesteld worden? Om die vraag te beantwoorden, zij er de traditioneele onderscheiding tusschen in houd en vorm gehandhaafd, ofschoon naar het wezen der zaak beide één zijn. De waarlijk schoone gedachte zoekt vanzelf naar het schoone woord of liever: zij vindt het als de bloem haar vorm en kleur. Om echter misverstand te voorkomen, zij er van den vorm en den inhoud als twee afzonderlijke begrippen hier gesproken, om dat er literatuur bestaat, die alleen ter wille van den schoonen of zuiveren vorm verde digd en bewonderd wordt. Voor onze jongeren kunnen slechts die boeken goed zijn, welke hun het woord brengen in zijn schoonste en scherpste be- teekenis. Ook voor hen is de tijd der tach tigers er een geweest, waaraan zij veel te danken hebben, want na de zoogenaamde Nieuwe Qids-beweging hebben wij meer de. voordien oog en oor gekregen voor zuivere en schoone taal. Het rythme in het vers is voor ons iets werke lijks geworden. Het gezwollene en valsche in beeldspraak hebben wij beter leeren her kennen. In ons hebben wij onze eigen taal leeren beluisteren en de goede leeraar zal niet rusten, voor bij zijn leerlingen woord en inhoud elkander dekken, zoodat de vorm openbaring is van het voelen en denken. Qeen onderwijs kan goed zijn, voor de leerling zuiver schrijft en zuivere taal te lezen krijgt. Want die zuiverheid is waar heid en de paedagogische beteekenis van den zuiveren vorm kan dus nooit genoeg naar waarde geschat worden. Gezwollen en valsche taal is in haar wezen onwaar denken en voelen. Er moet dus strijd ge voerd worden tegen den slechten vorm van het boek, omdat die slechts voort kan ko men uit karakterloosheid. Dit wat den vorm betreft. Maar ook de inhoud van het boek moet voor onze jongeren aan paedagogische ei schen beantwoorden, omdat, gelijk gezegd, in opvoeding niets op zichzelf staat, de eene les niet mag afbreken wat in de an dere zoo zorgvuldig werd opgebouwd, de eene hand geen onkruid mag zaaien op plekken, waar door de andere nauwlettend werd gewied. Wie het boek als opvoedingsfactor voor onze jongens en meisjes beschouwt, ver zaakt zijn plicht, wanneer hij alleen naar het hoe onderzoek doet en niet naar het wat, en tevreden is, als slechts zijn aesthe- tisch geweten gerust gesteld is. Als de vlag der schoonheid een lading dekt. die óf verwarrend óf karakterbeder- vend op onze jongeren zou kunnen inwer ken, moet die lading uit paedagogische overweging voor de jongeren, de onvol groeide menschen, geweerd worden. gen gedachten. En nu keerde hij zich ook in zichzelven. Zoo zaten de twee oude-menschen zwij gend naast elkander op de bank in de schaduw. Beider uitzicht was veranderd; de gele maskertjes waren zachtrood ge kleurd; de ademhaling ging sneller, nauw merkbaar beefden de schuwe oude handjes. „O, o," zuchtte het vrouwtje. „O, o," steunde het mannetje. „Hoe is het mogelijk kermde het vrouwtje dan. „Ja, hoe is het mogelijk?" herhaalde het mannetje. Beduusd, verslagen bleven ze dan weer een heele poos zwijgend naast elkaar zit ten. En spanden hun bejaarde geestkracht in om hun ontroering te boven te komen, wat hun echter niet scheen te gelukken. Nu eens zat de een, dan de ander als verbijs terd het hoofd te schudden. Ook gebeurde er iets zeer eigenaardigs met hen. Ze leken te verjongen, en hun roerloosheid scheen wel opzettelijk, als om aan dat verjongingsproces het ongestoord voortwerken te vergemakkelijken. Allengs werd hun houding wat veerkrachtiger, de bleeke oogen wonnen aan uitdrukking, de ergste rimpels van koonen en voorhoofd le- Slechts die boeken zijn voor den puber- teitsleeftijd goed te keuren, welke in over eenstemming zijn met de eischen van dien leeftijd in paedagogische beteekenis. De gezondheid moet door de lectuur be vorderd worden, zoodat >vij als opvoedkun digen aan onze jongeren geen geestelijke spijzen gaan voorzetten, waaruit slechts bederf voor hen kan opstijgen. Wij gaan onze jongens en meisjes niet opzettelijk brengen in een milieu, waar ziektekiemen voortwoekeren, wij bunnen alles uit hun nabijheid, waar lichamelijke infectie het ge volg van zou zijn, dus kan evenmin een onderwijs goed zijn, dat boeken one er de belangstelling der jongeren brengt, waar van psychische besmetting mocht uitgaan. De bewering, dat voor den reine alles rein is, gaat niet op, want wie meent, dat straf feloos jongeren boeken kunnen lezen, die b.v. hypochonder of sensueel zijn, moet er ook vrede mee hebben, dat die jongeren gebracht worden in een barak met lijders aan een besmettelijke ziekte. Niet allen toch zullen er ziek door worden! Als opvoedingsfactor kunnen ook alleen die boeken een goeden invloed hebben, wel ke het karakter vastheid geven en zelfbe- heersching leeren. Onder den invbed van de ontwakende hartstochten worden er op den puberteitsleeftijd maar al te dikwijls da den gedaan, die een schaduw werpen op het geheele leven. Onze jongens en meis jes hebben waarlijk geen behoefte aan boe ken, die prediken, dat de mensch zich maar willoos te onderwerpen heeft aan de harts tochten, welke naar bevrediging verlangen. Wij weten allen, dat ook de volwassene sommige boeken niet straffeloos leest, maar met wat minder weerstandsvermogen tegen het eigen ik lectuur somtijds uit de hanrl legt. Hoe zou dan een school, een opvoeder, het ooit kunnen verdedigen, dat in het be lang der zoogenaamde literaire vorming boeken met onze meisjes en jongens behan deld of hun aanbevolen worden, die den zich nog vormenden mensch den weg in eigen innerlijk doen verliezen? Die jonge mensch heeft boeken noodig, welke, geliik gezegd, zijn geestelijke ge zindheid bevorderen, hem naar het karak ter krachtiger maken, en tevens voedsel ge ven aan zijn idealisme. Het is niet iets onnatuurlijks dat er op geen leeftijd zoo gedweept kan worden met een mensch of een denkbeeld, als in de jaren van den overgang. Met een nieuwe wereld in zich staat die jongere tegenover al het oude om hem. Hij verlangt naar voed sel voor zijn idealisme en aan den anderen kant naar een tegenwicht voor het egocen trische in hem. Hij trekt de aandacht, omdat in zijn denken en voelen hij de persoon is, op wien aller oplettendheid-zich moet con- centreeren. In zijn boeken moet hij daarom de wereld binnentreden, waarin 'n mensch slechts lid der gemeenschap is, waarin allen er voor allen zijn. Zijn lectuur en zijn literatuur mogen in het kader der opvoeding voor den jongere in den puberteitsleeftijd slechts één les zijn in schoonheid, waarheid, gezondheid, le vensmoed. karakterkracht, zelfbeheersching, idealisme en gemeenschapszin. Zeezangetjes. 'k Zit aan de grijze zee en 'k zie de zwarte [golven Schuimzilv'rend op het strand zich 't hoofd [te pletter slaan. Naar verre landen mijn gedachten gaan, Ginds achter blauwen horizon bedolven. Daar gaat ook lach omhoog, daar mijmert [ook het wee. 't Is al als hier aan d'overkant der zee. A. L. ken weg te trekken. En toen de dalende zon zoover gevorderd was, dat ze van ach ter een bosschage uitgluren kwam naar de plek, waar den heejen middag schaduw had geheerscht, toen was het of al haar warmte en energie in den ouden man voer, want vastbesloten nam hij haar parasolletje en stak het op. Een gesprekje begon nu allengs te komen met horten en stooten, daar in de warme, geheimzinnige ruimte achter de uitgespannen parasol. Het ging over koetjes en kalfjes, vooral over oude koetjes, die met een stil pleizier uit de sloot van het verleden werden gehaald. Vooral het geheugen van den ouden man leek wèlgestoffeerd. Aldoor was het maar: „Weet je dit nog wel?" En: „Herinner je je dat nog?" En opgetogen dat ze was, dat hij al die kleine voorvalletjes nog zoo ont houden had! Het was toch al zóó lang ge leden „Het was gisteren, geloof ik," weersprak hij, „ja, nauwelijks gisterenWat is het mooi hier, Johanna. Ja, Johanna zeg ik, en geen „mevrouw" meer in alle eeuwig heid. Kijk eens om je heen. Die bloemetjes en die boomen. En dat mooie gele zand en dat groene gras. Het is toch wat te zeg gen hè, zoo'n wereld! We zijn net Adam LETTEREN EN KUNST. Over den begaafden bouwmeester Van der Pek, die onlangs overleed, schreef zijn collega De Bazel in de „N. Groene": „Hij heeft als allen ervaren dat voor jeugdidealen gestreden moet worden, er varen ook dat er voor geleden moet wor den, ervaren niet 't minst dat vele wen- schen vrome wenschen blijven; dat de te genstand te groot is meestal. Wij konden hem in later tijd dikwijls hoo ien zeggen dat al je liefste intenties dood gedrukt of verrafeld werden; niet 't minst is dat zeker het geval geweest in zijne arbeidsfeer, waar hij met zware en trage lichamen en veel vooroordeel in 't alge meen te kampen had. Er is in het arbeidsgebied van heden- daagsche architecten veel dat ternauwer nood tot kunstenaarssfeer behoort en toch alleen door dezen goed en in de juiste ver houding kan worden gedaan. Dit is echter moordend werk, indien met wil naar 't al lerbeste de volle ziels- en geesteskracht wordt ingezet. De kunstenaarsaard kornt dan in 't nauw, de kunstkracht gaat ten deel te loor in allerhande zakelijke zaaklijkheid; maar wie zal zeggen wat in elk 'moment 't waardevolste is en 't meest de redding waard Wanneer deze geest te vroeg onderging is dat zeker voor niet gering deel aan de zen dubbelen strijd te wijten; wie hem al die vijf-en-twintig jaren zijn blijven obser- veeren, zullen gaarne mede getuigen dat hij actief bleef en levend, eerlijk en recht uit voor onpersoonlijk doel ageerend in zijn werk, in zijn sfeer de worsteling niet uit den weg liep en daarom op menig gebied van ons vak behoorde tot de pioniers." De Tempel der Kunst. Het is een ver dienstelijk boekje, dat, waarvan de titel hierboven staat. Het is onlangs verschenen bij de „Vereeniging voor Religieus en maat schappelijk werk." Felix Ortt, de bekende essayist, vertaalde het uit het Engelsch van Ernest Newlandsmith. Dit werkje is een pleidooi voor de hoo- gere verwezenlijking der kunstenaars roeping. De Geest, de Bron, de ziel der ware kunst worden achtereenvolgens erin behandeld. De groote kunstenaars noemt schrijver hén, die „de mystieke voorhoven van den tempel der kunst zijn binnengegaan." De kleinen zijn zij, die daarvan worden weer houden door een of meer van de volgende bezwaren: F: Gebrek aan, liefde en oprechtheid van bedoeling; 2. Sleur, en een verlangen om geen rare of buitengewone persoolijkheid te schij nen in de oogen van het gewone pu bliek 3. Gemis aan overgave aan het onmete lijke en oneindige. Van punt 2 heet het o. m. „Bang te zijn om zonderling en excentriek gevonden te worden is een hopelooze toe stand, want het is voor een kunstenaar onmogelijk om voor de zoogenaamde ge wone, verstandige menschen iets anders te schijnen. Vergeleken met deze laatsten is de kunstenaar buitengewoon, en hier komen wij tot een beschouwing wat inderdaad iemand „zonderling" doet zijn. Wat zonderling is hangt geheel af van het standpunt waaruit men de zaak bekijkt, hetzij van de heuvelen (de hoogten van Parnassus) of van de dalen (de landen der Nederigen) of van de Afgronden (of geldzakken), welke het strijdperk vormen waarin de gewone dagelijksche meeningen en denkbeelden gevormd worden. Waar- en Eva hier in het aardsch paradijs." Deze vergelijking leek aan het viouwtje wel wat gewaagd; althans ze bloosde ach ter het parasolletje. Die blos deed hem deugd. „Wc zijn nog jong," zei hij. „Nou, nou," weifelde ze. „Neen, neen, ik meen het. We zijn nog niet te oud omjong te wezen." En 2ich dichter tot haar buigend, fluis terde hij haar in het oor, langzaam en na drukkelijk: ,,Dus als je ouders je toen niet gedwongen hadden thuis te blijven, was je gekomen |J „Ja," klonk het flauw terug. „Dus, beminde Johanna," zoo stak hij van wal, dus ook nü...." Behaagziek fleemde de beminde Johanna hem tegen, dat ze niet zoo zeker van de goedkeuring harer ouders was. En een hu welijk tegen hun wil „Léven die dan nog?" vroeg haar vrijer verbaasd. „Neen, maar als ze nog leefden, zou het hun dood geweest zijn.1' „O, als, alspraatte de vrijer, en, voor zijn doen werd hij eensklaps wel heel brutaal. „Liefste," kirde hij, en hij bracht den arm om haar middel, trok haar naar MEVR. G. v. d. BRINK, Cor- setière, KEIZERSGRACHT 772, AMSTERDAM. ELKEN VRIJDAG AANWEZIG IN „HOTEL CENT.RAL" LANGE POTEN, DEN HAAG. schijnlijk zou een volmaakt verstandig we zen, onpartijdig op oeze planeet ueerzien- ue, vniuen aat üe kunstenaar en vele zoo genaamde zunuennige lieuen het veer meer uij net recnie emd hadden en veel verstan- uiger waren uan üe geimuuelde mensen. Liat net voor een Kunstenaar volstrekt noouig is om in harmonie ie zijn met het onemuige, en een met ue umverseele ziel 'waarvan mj deel uitmaaKi, wordt blijkbaar wanneer wij erkennen dat hij alleen door die eenheid een reine drager kan worden van üe stem der Eeuwige Waarheid. Naar mate zijn ziel verzinkt in de universeele ziel, naar die mate zal hij een magnetischen invloed hebben op diegenen tot wie hij tracht te prediken. Men hoort meermalen zeggen, dat, om waarlijk het wezen van muziek of van andere kunst te genieten, men den kunstenaar vergeten moet. Dit is volkomen waar. En toch hoe weinige kunstenaars van den tegenwoordigen tijd vergunnen ons hen te vergeten! Bij de meeste kunstenaars dringt hun persoonlijkheid zich op den voorgrond; zij verheffen zich niet in het oneindige, zij zijn zich aldoor van zich zeiven bewust, van toejuichingen en succes, en dit verraadt zich in hun voordrachten. Zulke kunste naars kunnen het publiek behagen door hun technische vaardigheid, door hun bestu deerde bevalligheid van uitdrukking, door hun gemaniëreerde bekoorlijkheid en uiter- lijken schijn, maar zij zijn niet meer dan handwerkslieden. De ware kunstenaar verliest zich in het oneindige hij heeft de bewustheid van zichzelven verloren en daar hij uit zich zelven niets kan doen hangt de diepte van hetgeen hij uitdrukt af van de mate waarin hij in staat is zichzelven te verliezen en zijne ziel vrij te maken, boven alle beper kingen van ruimte en tijd. Zulk een kunste naar heeft de kunst van „te zijn" geleerd; eenvoudig gezegd: hij is. En in verhouding tot dezen toestand zal hij in staat wezen zijn gehoor te betooveren. In dezelfde mate zal hij een volstrekt ge loof in zijne vermogens verkrijgen en volstrekt geloof beteekent diepe, innige ernst en oprechtheid en dit zijn dingen aan welke, zoo zij uit de bronnen van eeuwige waarheid en oneindige wijsheid ontsprin gen, geen menschenziel weerstand bieden kan. Er zijn vele dingen die deze bevrijding der ziel bevorderen en vele die haar ver hinderen of onderdrukken. IJdelheid en aanmatiging, het verlangen om te schijnen wat men niet is, vrees voor de meeningen der menschen, mode-sleur en overeenstem ming met de regels en manieren van de ijdele wereld al deze dingen zijn de dood voor de vereischte vrijheid. Het tegendeel van dit alles is aan het verkrijgen dier vrij heid bevorderlijk. Leef dan in de vrijheid, zich toe en kuste haar op de zachte kin. Zij gaf een gilletje, en hij liet van schrik de parasol vallen. „Denk om de men schen, in godsnaam," smeekte zij angstig. Hij raapte de parasol op, en zij nestel den zich er wederom achter. Zoo bleven zij nog geruimen tijd op de bank zitten, en maakten hun plannen. Hij ging daarbij al erg voortvarend te werk, hij had het huwe lijk als er gelegenheid geweest was, wel op staanden voet willen voltrekken, ruim veer tig jaar uitstel leek hem nu welletjes. Doch zij, wijzer dan hij, vond: „Langzaam aan, dan breekt het lijntje niet." Eindelijk namen zij den terugweg aan. Verwezen van geluk wandelden ze het park uit, nu en dan liet hij haar stilstaan om haar op zijn gemak nog eens aan te kijken, en dat onderzoek viel telkens goed uit, want na afloop kuste hij haar steeds. Ze bloosde nu bijna onafgebroken, en toen hij, langs de weide met het hooge ooievaarsnest gaand, een ondeugenden blik naar boven wierp, werd ze zelfs zoo rood als een ge ranium. Steynen.

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

Het Bloemendaalsch Weekblad | 1919 | | pagina 3