KIN DER-BIJBLAD
behoorende bij het „Bloemendaalsch Weekblad" van 30 Augustus 1919.
IN DE DUINEN.
III. (Vervolg).
Den volgenden morgen lag de dauw
nog op het helmgras in de schaduw.
Dien eersten nacht, na een dag van
werken en sjouwen en alles-in-orde bren
gen, hadden de jongens heerlijk gesla
pen. Ze hadden voor dien eersten dag
geschilde aardappels van huis meege
nomen en gekookte groente, die ze al
leen maar behoefden op te warmen.
't Was best gegaan. Jan had zich
aangeboden om dien eersten keer „voor
de pot te zorgen" en hij had alles met
zorg en nauwkeurigheid volbracht, 't
Was een beetje later klaar dan thuis,
maar des te lekkerder smaakte het door
den honger.
Nu was 't Gerard z'n beurt om bij
boer Duininga melk en water te halen.
Toen hij 't erf opstapte, stond de
boerenwagen met twee paarden er voor,
al bij de groote deeldeuren. Duininga
zat er al op en Hannes en Mientje en
de knecht legden hooivorken en houten
harken(een „rijf" zeiden de boeren daar
tegen) in de buik van den wagen.
„Zoo, jongeheer, goed geslapen",
vroeg de boer.
„Best hoorantwoordde Gerard vroo-
lijk, „maar zoo vroeg als U zijn we toch
niet".
„Dat wil 'k wel gelooven, wij moeten
vandaag hooi binnenhalen", zei Hannes,
„dat hebben jullie nog nooit gedaan,
wed ik".
Gerard dacht aan 't gesprek van gis
termiddag, toen ze 't er over gehad
hadden om Duininga te helpen met 't
een of ander, b.v. met het hooien.
„Als we U helpen mogen, baas," zei
Gerard, „dan doet U ons ook een groot
pleizier".
De boer keek hem lachend aan. Hij
wist niet goed of hij van de jongens,
die na hun schoolwerk een goede va-
cantie noodig hadden, wel zoo iets zou
vragen.
„U hebt ons gisteren zoo getracteerd
met die lekkere koffie" zei Gerard, „en
wij zouden 't zoo fijn vinden als we U
nu op 't hooiveld konden helpen".
„Toe maar, Vader", zei Hannes.
„Vooruit dan maar, maak dan dat jul
lie over 'n uurtje klaar bent, dan kom
ik met de eerste vracht thuis en kun
nen jullie mee terugrijden".
„Graag", zei Gerard, „Ik zal maken,
dat we klaar zijn. Ik moet vanmorgen
voor de boterhammen zorgen en de
melk koken".
„Niets laten overkoken, hoor, Gerard",
lachte Mientje, toen de hooiwagen ram
melend wegreed.
„Jongens, gauw opschieten", zei Ge
rard", „we mogen vandaag den boer
helpen hooien".
„Hoera"! riepen ze allemaal.
.Jong, dat wordt een fijne dag",
zei Dolf.
„En óf", zei Kees.
„Maar kunnen we de tent afsluiten?"
vroeg Jan bezorgd.
„Wel ja", zei Kees. „We kunnen hem
immers heelemaal dicht rijgen en wat
is er bij ons nu te stelen. Telkens als
we bij den boer terugkomen, gaan we
maar eens kijken".
Jan was er toch maar half gerust op.
„Nou ja, hoogstens komt die kerel
van gisteren met zijn potloodje, wat zou
dat", zei Gerard, die een-en-al blijdschap
was in 't vooruitzicht van een dag in 't
hooiland.
Jan gaf toe.
Gerard maakte 't vuur aan. Dat ging
vlug, want ze hadden een bosch stroo
van den boer gekocht en gisteren had
den ze een heele stapel dood hout ge
sprokkeld in de duinen, 't Vuur vlamde
weldra hoog om den ketel, die aan de
ijzeren staaf hing. De staaf rustte aan
weerskanten in een vork van gekruiste,
aan elkaar gebonden stokken.
Alle jongens hielpen de tent opruimen
of de boterhammen klaar maken. Ze
hadden brood, kaas en warme melk.
„Moet ik nog thee zetten vroeg
Gerard.
„Wel nee, laten we maar vlug voort
maken. AI wat je drinkt, zweet je toch
maar weer uit als je warm wordt van
't hooien", zei Dolf, vol ijver, die bezig
was de dekens te luchten in 't zonnetje.
Toen 't ontbijt afgeloopen was, spoel
den Gerard en Jan de kopjes en de
borden vlug om en brachten de ande
ren de bedden in orde en zetten
het eetgerei weg.
„Nu nog even allen aardappelen schil
len", stelde Gerard weer voor.
Ook hier maakten vele handen licht
werk. Kees en Piet schrapten wortelen
en voor 't uur om was, trok de heele
karavaan naar 't erf van Duininga.
De boerin zag ze aankomen, en riep
hun al tegemoet: „Jullie wint het van
den baas, want die is nog niet terug".
Jan vroeg of zij de tent wel vertrouwd
vond, maar de boerin stelde hem gerust:
„Wees maar niet bang, jongeheer, hier
komt geen verkeerd volk, daar past
Hector wel op".
Hector was de groote waakhond, die
wonder-scherp kon ruiken of een vreem
deling „goed volk" of „verkeerd volk"
was. Tegen de jongens had hij niet één
keer gebromd.
't Duurde niet lang of daar kwam
Duininga aanrijden, 't Hooi lag hoog
opgestapeld. Hij stuurde den wagen vlak
voor den hooiberg.
Plotseling zagen de jongens iemand
achter van den wagen afglijden, 't Was
de knecht, die boven op had gelegen
en zich langs het touw liet afzakken,
waarmee de boom was vastgebonden,
die 't hooi samendrukte.
„Waar kom jij vandaan", zei Dolf.
Opeens zei Kees„mag ik meteen
bij jou liggen, want jij komt van boven
van 't hooi, geloof ik."
De knecht lachte.
„Goedgeraden! Hoe heet jij?" vroeg
de knecht.
Alle jongens noemden hun namen.
„En ik heet Dorus", zei de knecht.
De paarden werden even afgespan
nen. De boer ging op den wagen staan
en wierp het hooi van den wagen af
de knecht stond in den hooiberg, waar
van het onderste deel ingericht was
voor schuur.
„Begin maar achter in", zei de boer.
Zijn vrouw nam een hooivork en wierp
daarna het hooi, dat Duininga van den
wagen gooide, naar Doris toe.
„Dat kan ik ook wel", zei Dolf. „Mag
ik 't voor U doen vroeg hij aan de
boerin.
„Probeer 't maar eens", zei ze lach
end. En werkelijk, Dolfje deed het al
handig, 't Viel hem op den duur niet
mee, want 't was juist of de broei-warm-
te en de stofkieteling uit 't hooi op
woei in zijn gezicht.
„Nu moeten de anderen 't hooi wat
vast treden", zei de knecht, „maar niet
te wild en niet met vuile schoenen".
„Hier Jan", zei Dolf „neem jij nu mijn
baantje maar eens over", en hij veegde
't zweet van zijn voorhoofd af.
„Ja, baasje, 't moet wennen", zei
de boer lachend, „maar je zult 't best
leeren".
Toen 't voer afgeladen was, wachtte
de vrouw allen op met koffie.
„De jongeheeren lusten zeker ook wel
een kommetje".
„Als-'t-u-blieft", zeiden ze en ze voelden
zich al heelemaal boer
Een groote ketel koffie ging mee naar
't land. Duininga zette hem in het bakje
onder de plank, waar hij op zat. Daar
stond de ketel veilig met een stuk of
wat kommetjes. De jongens en de knecht
lagen en zaten achter in, pratend en
stoeiend en lachend.
Holderdebolder reed de boer in een
draf naar 't hooiland en toen ze daar
kwamen, had de boer er schik in, om
even den draf er flink in te zetten, zoo
dat de wagen over 't weiland schokte
en bolderde, waardoor de heele bende
door elkaar werd geschud.
Hannes en Mientje ontvingen het
groepje lachend.
„Nou", zei de boer, „nou moeten
Hannes en twee van de jongeheeren
achter op 't land 't hooi maar op hoopen
harken, dan kunnen Mientje en de
anderen 't hier bijrijven. Wie van jullie
kan de paarden leiden 0
„Dat kan ik wel", riep Kees en zonder
eenige bangheid nam hij de teugels dicht
bij 't gebit en telkens als een hoop hooi
op was geladen, leidde hij de paarden
met den wagen voorzichtig naar den
volgenden hoop.
Het hooi, dat bleef liggen en dat van
den wagen af viel, harkten de anderen
weer bij elkaar en brachten dat bij den
dichtstbijzijnden hooihoop.