KINDER-BIJBLAD behoorende bij het „Bloemendaalsch Weekblad" van 25 October 1919 IN DE DUINEN. VII. (Vervolg). Maar Dorus ging kalm voort, met dat zelfde geheimzinnige lactye De specht was vroeger een bakker. Maar die bak ker was lui en wou heelemaal niet werken. Zijn meel was vuil, hij bakte het brood slecht en wat het ge meenste was hij gaf lang niet het volle gewicht. Als de menschen kwamen om een brood van een pond gaf hij hun een brood van hoogstens vier ons. Om dat er maar één bakker was in het dorp, konden de menschen slechts mop peren op zijn luiheid en afzetterij. Maar eens op een keer werd een arme hout hakker zóó boos op den luien bakker, dat hij hem te lijf wilde en tegen hem zei„Jij verdiende dat jij den heelen dag hard moest werken, je heele leven lang en altijd arm bleef". Toen de bakker hem uitlachte, kon de houthakker, die thuis een zieke vrouw en vijf hongerige kinderen had, zich niet inhouden en gaf den bakker een flinke klap in 't gezicht. Maar toen gebeurde er iets heel won derlijks. De bakker trok een vreeselijk angstig gezicht. Zijn roode haren gingen over- end staan. Hij breidde zijn armen uit en het groene jagersjasje fladderde om zijn korte, breede lichaam. En in zijn angst voor den verontwaardigden hout hakker liet hij bakkerij en winkel in den steek envloog als een groene vogel met roode kop door de open deur. De houthakker staarde hem verstomd na Toen de bakker merkte dat hij in veiligheid was, wilde hij den houthak ker uitlachen, maar owee, hij kon al leen een paar schelle kreten uitstooten, want hij was heelemaal een vogel ge worden de specht. De houthakker nam een paar groote brooden mee zonder te betalen. „Ik heb dien luiaard al zoo veel geld te veel betaald nu mag ik wel iets er voor terugnemen", zei hij en met een blauwe zak vol brooden ging hij naar vrouw en kinderen. De bakker was wel gered van den boozen houthakker, maar hij was zijn lekker bakkerijtje kwijt en zijn versche broodjes en al het geld, dat hij door bedrog had verkregen. Wat nu Nu moest hij doen, wat de houthak ker hem gezegd ha'daltijd hard wer ken en toch altijd arm blijven. „Wat een leuk verhaaltje", zei Dolf. „Ik wou, dat wij zóó natuurlijke his torie leerden. Maar Dorus, moet die specht dan zóó hard werken „Geen vogel werkt harder dan de specht", zij Dorus. 't Is ook maar geen kleinigheid om in boomstammen zulke groote gaten te prikken". „Maakt hij dan de boomen daarmee niet dood vroeg Kees. „Welnee", zei Dorus, „dat denken sommige menschen wel, maar ik heb nog nooit een spechtegat gezien in een gaven boom. 't Spreekt ook vanzelf, dat de insecten, die de spechten zoe ken niet gevonden worden op door-en- door gezonde boomen, maar wel op boomen, die op een of andere manier reeds rotte of vooze plekken hebben". „Heb jij wel eens zoo'n spechtegat van binnen gezien vroegen de stad- sche jongens. „Dan moet je net Dorus hebben", zei boer Duininga, „die jongen kruipt als hij wil, in konijnenholen om te zien hoe het daar uitziet en laatst klom hij wa rempel bij een eekhoornnest". „Nou", zei Dorus, „in den broedtijd kom ik er liefst niet bij. Berend, een jongen die gelijk met mij op school was, wou eens een meerkol uithalen. Ik geloof dat jullie zoo'n vogel een Vlaamsche gaai noemt. Maar hij moest het wel opgeven. Toen Berend dicht bij 't nest kwam, deed die meerkol zóó boos en kwam hij met zijn korte stoot- snavel zóó fel en venijnig op Berend aanvallen, tot vlak bij zijn gezicht, dat hij wel naar beneden moest. Nu is zoo'n meerkol een schadelijke vogel, maar een specht niet. Dus daarom alleen moet je een specht niet storen. En bo vendien ik denk niet, dat je ooit met je hand in een spechtenest zou kunnen komen, want de ingang is nauw en bochtig. En geloof maar, dat de specht een snavel heeft. Die is hem ha mer en bijtel tegelijk, als hij zijn nest- hol maakt. Als je daar dus een flinke houw van te pakken krijgt op je hand, zou je het leelijk voelen". „Als hij zoo sterk is, kan hij zeker ook niet gevangen blijven vroeg Piet. „Een specht gevangen vroeg Dorus lachend. „Neen, Piet, dat zal niet gaan. In een vogelboek uit de bibliotheek heb ik eens gelezen, dat ze een specht in een kamer hadden opgesloten. En weet je, wat hij toen gedaan had In een paar uur had hij bijna dwars door den zolder een gat gehakt om te ontsnappen. Toen hij werd vast gebonden, at hij niets en was in drie dagen dood". Toen de jongens zwegen, zei Dorus: „Je moet vogels ook in de natuur la ten. Ze doen er altijd veel meer goed dan kwaad, op een enkele uitzondering na én zonder vogels zouden we ver gaan van de insecten en zouden we geen enkele appel of peer hebben. „Dat 's waar", zei de baas. „Een heer in 't dorp had over een peereboom eens een net laten spannen om de vo gels er uit te houden. En dachten jullie dat hij veel peertjes kon eten Mis. Geen enkeleDe rupsen .en allerlei ongedierte hadden hem alles afgevreten en zijn makkers, de vogels, had hij met opzet geweerd. Wie de vogels doodt, handelt even dom, als hij, die de brand weer naar huis stuurt, als zijn huis in brand staat". „Wat is de verstandigste vogel vroeg Kees. „Vast en zeker de raaf", zei Dorus. „Als je daarop let, dan merk je het duidelijk. Maar de ekster is ook een leeperd. Vraag dat eens aan de eier boeren Maar, Keesje, nu moet jij ver tellen, jongetje". „Nou," zei Kees, „dan vertel ik wat van den raaf, omdat die zoo verstandig is". „Dat zal wat moois worden", zei Ge rard. „Ja", zei Kees, „ik heb net een grap gelezen van een vogel en een politie agent, een strooper en een hond. 't Doet een beetje denken aan die „geur", waarmee Dolf thuiskwam", en Kees trok zijn neus op en keek Dolf plagend aan. „Kees", vermaande Jan, de oudste. „Nou, stil maar, doe maar niet zoo grootvaderachtig, 't Is niet zoo heel erg en wat je hoort met je ooren, ruik je daarom nog niet met je neus. Wat zeg jij, Hannes?" „Toe, jongen, vertel op", zei Mientje, die al zat te lachen, „want ik ben er nou al nieuwsgierig naar". „Goed", zei Kees, „maar als je er om lachen moet, krijg ik morgen een takkebos van je om 't vuur aan te maken, want alle hout is buiten klets nat geworden". Dat vonden ze allemaal goed en toen begon Kees. Kees begon met een heel wijs ge zicht „Daar was eens een strooper, die de konijntjes en de haasjes zóó goed kon vangen, dat het wel leek alsof hij ze betooveren kon. Als iemand er wat van zei, dan ant woordde hij: „als ik maar roep: Kom grijs kleintje lief konijntje, kom grauw baasje, mijn vlug haasje, dan komen ze vanzelf mijn kooltuintje en mijn keuken in-loopen". Dat zei de strooper vooral tegen den politie-agent om hem te plagen. Want de agent wou hem graag snappen, maar dat kon hij niet, daar de strooper veel vlugger was dan de politie. Nu had Bart, zoo heette de strooper, een trouwe ver standige hond, Kas genaamd. Kas rook de konijntjes, maar Kas rook ook de politie. En daardoor kon hij zijn baas Bart altijd waarschuwen. Bart had ook een raaf. En het scheen wel of er een trouw bondgenoootschap was gesloten tusschen Bart, Kas en de Kaa-kaa. Want ook de Kaa-kaa waar schuwde tegen alle onraad, dat baas Bart bedreigde. Bart had een goed hart. Hij hield

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

Het Bloemendaalsch Weekblad | 1919 | | pagina 5