KINDER-BIJBLAD Uit Rein's Vacantietijd. behoorende bij het „Bloemendaalsch Weekblad" van 17 Januari 1920 ii Toen het huisje van de oude vrouw bereikt was, had Kees de boot naar den wal gestuurd. Em had haar geholpen bij 't uitstappen en met grapjes en aardigheden hadden 't vrouw tje en de kinderen afscheid genomen. „Ik weet een mooi plekje om de boterham men op te. eten" zei Kees, „je weet wel, Mien, waar we laatst inet Vader ook zijn geweest". „Hè ja" zei zijn zuster „naar 't eendeneiland-, dat is leuk". Kees zeilde een breede bocht in. Rondom waren weilanden en nog eens weilanden. Bo ven 't water zweefden een paar meeuwen, de zon schitterde op haar blanke vleugels en als stukken licht vielen ze soms plotseling uit de lucht naar beneden om een vischje uit het water te pikken. Voor Rein en Em was het een bijzonder aardig gezicht, maar ook Kees en Mien genoten er telkens opnieuw van. Achter in de bocht lag het „eenden eiland". Dat heette zoo, omdat eenden er dikwijls hun nesten maakten en er ook wel broedden. „Worden die hier niet gestolen vroeg Rein. „Wel neen", zei Kees. „Wie zou dat doen Dat doen de boeren toch niet van elkaar. De kraaien en eksters loeren er wel op. En als er jonge eendjes ziju, zijn er de roofvischen en de waterrotten, die van een heel broedsel soms weinig overlaten. Kees had het zeil reeds laten zakken en de boot dreef zachtjes en langzaam naar het eilandje. „Ssst, ssst!" zei Kees, „kijk, daar zwemt zoo'n waterrot" en hij wees naar een klein zwart-nat stipje, dat boven 't water uit-kwam. het trok een reuzen-V door het water met de spits naar voren. Kees nam de bootshaak, hief hem op en liet hem plotseling vallen. „Goed geraakt" riepen de anderen, „en inderdaad, Kees had het kleine roofdier boven op zijn snuit getroffen. „Die zal geen eende-kuikens meer op-eten", zei Kees. Rein, die naar voren in de boot was gestapt» greep de takken van een struik beet en trok de boot naar den wal. Hij sloeg een touw om het hout en men kon aan wal stappen. Alle proviand werd meegenomen uit de boot. Een aardig plekje werd uitgezocht. Daar rommelde het in de lucht, het dreunde van uit de verte. ,,'t Gaat onweeren", zei men verschrikt. Haastig trad Kees naar den waterkant, van waar hij een ruim uitzicht had en hij zag, hoe van alle kanten dikke donkerblauwe en asch- grauwe wolken omhoog rezen. De wind was gaan liggen. Het was heel, héél stil geworden Op 't eiland bewoog geen blaadje aan de strui ken, geen grasje op den grond, 't Was angstig stil. Maar, wat is dat? In de verte zag hij op het donkerblauwe wa ter witte golven van schuim. Hoe was dat mogelijk, temidden van die wondervreemde stilte? Maar in de lucht hoorde hij een suizen, een huilen en een fluiten, 't Kwam van den zelfden kant. Het naderde! Plotseling zag hij hoe het water zich verhief tot een hooge kolom, tot een toren, draaiend en wentelend, snel en woest naderbij komend. Hij gaf een kreet van schrik en hij riep tot de anderen: „Gauw, gauw, allen plat op den grond, daar komt een windhoos/" Niemand van hun had dit vreeselijke natuur wonder ooit gezien. Ze hielden elkaar vast, hand aan hand, want ze wisten, dht diezelfde kracht, die in staat was het water torenhoog op te werpen en die de waterzuil uit de diep te omhoog haalde en voortwentelde in gewel dige snelheid, zöö reusachtig sterk was, dat hij boomen kon ontwortelen, huizen kon plat slaan, daken van de muren rukken en honderd meter verder neer-smijten en dus ook een mensch zou kunnen op-heffen en wie weet waar later neer-ploffen op aarde of in het diepe water. Allen zagen bleek van ontzetting. Het geheel kwam naderbij. De watermassa kwam naar hen toe. Het leek alsof ze drei gend op het eiland kwam toegesneld als een grimmige tooverreus die over de watervlakte heen-snelde. Em sloot de oogen. Ze durfde niet meer zien. 't Kwam nader en nader. De watermassa zou hen verpletteren, ze zouden opgezogen worden door de hoos. O! hoe vreeselijk! Toen, plotseling, vijftig Meter voor 't ei land, boog de hoos op zij af. Het riet werd neergetrokken in het water, het water golfde bruisend omhoog, de takken van de struiken zwiepten naar één zijde over, de lucht streek fel-blazend met huilend geluid over hen heen, ze voelden zijn geweldige kracht, de bladeren vlogen van de boomen, maar .de water kolom stoof naast het eiland voort, het mid delpunt der wenteling ging langs hen heen. Stijf knepen zij eikaars handen, terwijl alle vier zich met hun lichamen tegen den grond drukten. Zij hoorden het bruisende en razen de geweld langs het eiland voort-woeden en toen. toen hoorden zij een vreeselijk oor- verdoovend geklater, een ontzettend geklots alsof honderd hoornen tegelijk krakend omvie len. „De hoos zakt in elkaar" riep Kees. Een zucht van verlichting ontsnapte hun allen. „O, God I hoe vreeselijk" zei Em. Ze klap- pertande van schrik en ontzetting. Ook de anderen zagen bleek en stil. Alles was zoo vlug gebeurd en het was allemaal zoo onverwachts gekomen, dat alle vier zéér onder den indruk waren. Van de struiken waren tal van takken afge knapt. De grond lag bezaaid met bladeren, door den zuigenden wind afgerukt. „Laten we maar naar huis gaan" zei Mien, wie 't huilen nader stond dan het lachen. Met een ontdaan gezicht keken Kees en Rein naar de lucht. Aan alle kanten pakten zich de wolken samen. In de verte rommelde het. „Er komt ook onweer", zei Kees en de wind steekt op. „Laten we dan gauw weer naar huis zeilen" zei Rein. „Gauw?" zei Kees, „je vergeet dat we den wind die hoe langer, hoe sterker wordt, tegen hebben". „Wat moeten we dan doen? We kunnen toch niet hier blijven op het eiland zei Em angstig en snel. Ze was erg zenuwachtig en beefde op haar beenen. „Stil maar" zei Kees „ik weet het wel, Mien en Em blijven in de boot. Mien kan wel sturen; dat doet ze wel vaker, Rein en ik zullen de boot trekken aan de lijn. Laten we inaar gauw alles weer in de boot bergen. Dat was spoedig gedaan. Allen stapten in het vaartuig en Kees roeide naar het jaagpad. Toen bond hij een lijn aan de boeg van de boot vast, stapte er met Rein uit en terwijl de jongens de boot vlug voorttrokken, hield Mien met het roer de boot van den wal af. Maar de wolken werden donkerder. Ze kwa men van rechts en van links, van voren en van achter. Weldra vielen de eerste druppels. Echte zomerdruppels, groot en koud, en na korten tijd plasregende het. De dunne bloesjes van de meisjes kleefden en plakten op hun armen. Hun haren hingen in slierten om 't hoofd. De jongens voelden 't water in hun hals druipen, 't koelde hun war me lichaam af. Niemand zei wat. Alle vier waren ze ter neergeslagen en droevig omdat deze eerste tocht zoo ongelukkig afliep. De regen werd nög dichter. Ze liepen als door een gordijn van regen. Ze werden door- en-door nat. 't Water liep op hun rug, plakte de kleeren aan hun beenen en droop in hun schoenen. Bij iedere stap der jongens smakte het in hun schoenen. Plotseling bleef Rein toen stil staan: „Ik ben zoo moe" zei hij. Kees schrok. Wat zag Rein wit! Als oudste en als de jongen die van huis kwam, voelde hij zich verantwoorde lijk. Wat moest hij doen Hij keek half wan hopig rond. Maar toen slaakte hij een kreet van vreugde „Ik zie een huisje, ik zie een huisje. Zie, vlak-bij, achter die wilgestruiken". „Daar woont dat vrouwtje", juichte Mien van uit de boot. „Die zal ons helpen". „Alla! Rein, nog even volhouden" spoorde Kees zijn neefje aan en de jongens trokken met nieuwen moed. Weldra waren ze bij 't huisje gekomen. Vanaf 't jaagpad riep Kees reeds luid „Hola!" en hij trok tevens de boot naar wal en legde ze vast. De deur van 't huisje ging open en daar stond de oude vrouw „Wel kinderen, kom toch gauw binnen. Och, och, hebben jullie dit vreeselijke weer meegemaakt I Kom maar gauw alle vier, dan zal ik jullie nu eens helpen". Rein viel bleek en wezenloos op een stoel neer en Em barstte in tranen uit. 't Water droop uit hun kleeren en vormde kringen en plassen op den vloer. Maar toch kwam bij allen een gevoel van veiligheid en ontspanning, alsof ze aan een groot gevaar waren ontsnapt. (Wordt vervolgd.)

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

Het Bloemendaalsch Weekblad | 1920 | | pagina 5