KINDER-BIJBLAD
Uit Rein's Vacantietijd.
behoorende bij het „Bloemendaalsch Weekblad" van 31 Januari 1920
ui
De achterdeur van .het kamertje ging
open en daar verscheen een klein man
netje, met het hoofd scheef op den hals.
't Was Vaarman, de man van het oude
vrouwtje. Ze leefden daar stil met hun
tweetjes in 't huisje aan het water.
„Zoo jongelui", zei het mannetje.
Allen keken verrast op, want als Vaar
man praatte, was er precies of er vo
geltjes uit dat rare, scheeve hoofdje
kwamen gevlogen, zoo'n heldere vrien
delijke stem had hij.
„Laten we de kachel aanmaken,
vrouw, en thee zetten voor dat natte
volk", zei Vaarman, en de vrouw haastte
zich al om het fornuisje te doen bran
den in 't keukentje naast het woonver
trek.
Kees vertelde van de windhoos,
Vaarman had het ook gezien. De oud
jes waren ook bang geweest voor hun
huisje, maar Goddank zij waren
er goed afgekomen.
„Ik denk, dat er heel wat visschen
gedood zijn", zei Vaarman, „door de
wilde beweging van het water en dat
geweldige neerploffen. Zoodra tenminste
dit onweer en deze regen bedaard zijn,
zal ik er eens met mijn bootje op uit
gaan".
„Och, och wat zijn jullie naten wat
ziet die jongenheer toch wit", en hij
wees naar Rein.
Rein zag ook werkelijk zoo wit als
een doek, hij zat te rillen op zijn stoel.
„Die jongen is ziek", zong Vaarman's
stemmetje, heel bezorgd. „Vrouw, kom
toch eens hier, wat moeten we toch
doen", en met zijn goedige trouwe
oogen in zijn vreemd hoofd liep hij
naar de keukendeur. Ja, wat moest er
gebeuren
't Regende buiten nog dat het goot.
Rein was vast-en-zeker ziek. Zie, hij
klappertandde en rilde van de kou. „Zeg
maar gerust van de koorts", zei vrouw
Vaarman, „mijn man is ook eens zoo
thuisgekomen met precies eender zulk
vreeselijk weer". Toen bedacht zij zich
even. „Weet je wat", zei ze, „de meis
jes gaan met mij mee naar de keuken.
Ik geef ze kleeren van mij en
Daar proestten Em en Mien het plot
seling uit van het lachen en ook Kees
kon zich haast niet goed houden. Stel
je voor: Em en Mien in kleeren van
dat oude visschersvrouwtje. Maar vrouw
Vaarman zei heel goedig„Ja, ja, kin
deren, lachen jullie maar, ik zou 't toch
maar doen als ik jullie was, want dat
is werkelijk het beste".
De meisjes waren bereid.
't Vrouwtje opende de kleerkast en
haalde er een pak onder-en bovengoed
uit. „Kom nu maar mee", zei ze, en het
drietal, vrouw Vaarman, Em en Mien,
verdween in het keukentje. Het fornuis
snorde al, het water stond te pruttelen.
„Kijk", zei 't vrouwtje, „hier heb ik
nu voor ieder van jullie een rok, een
jak, een schort en een paar kousen.
Trek nu je natte spullen maar uit en
hang het over de lijn en over de stoe
len rondom de kachel".
De meisjes trokken de kletsnatte blou
ses uit.
„Ik ben nat tot op mijn hemd toe",
zei Em.
„Ik ook, door-en-door", zei Mien.
Terwijl de meisjes hun kleffe goed
uittrokken, zette het vrouwtje thee, en
en ging er mee naar het woonvertrek.
„Wat een vriendelijk wiefke", flui
sterde Em.
„Ja, maar hoe moeten wij meteen
die kleeren aantrekken?" en Mien wees
naar het blauw gebloemde jak en het
groote baaien schort.
Ze begonnen weer allebei te gie-
gelen.
„Bah, wat een natte rommel", zei
Em en ze wrong haar onderjurk uit.
Toen begon de verkleed-partij.
„Weet jij, hoe we dit alles moeten
aantrekken en Em hield de wijde,
veel te wijde rok voor zich uit.
„Daar kunnen we wel samen in",zei
Mien, en in een plotselinge bui van
rarigheid: „Willen we 't eens probeeren
en zeggen dat we aan elkaar zijn ge
plakt door de regen".
Toen gingen ze allebei op een stoel
zitten om te lachen.
„Zjjn jullie al klaar, meisjes", riep
vrouw Vaarman en klopte tegen de
deur.
„O, jadadelijk" en de meisjes sto
ven van hun stoelen op.
„Gauw, Mien, help me dan toch",
zei Em, die de banden van de rok
maar niet kon vinden. Eindelijk hadden
ze de rokken aan. Ze konden ze niet
op-houden en daardoor zakten ze tel
kens weer naar beneden.
Toen de jakken.
Dat was pas een komieke toestand.
Toen de meisjes elkaar zagen, kon
den ze niet op-houden met lachen. De
jakken slobberden om hun meisjes-fi
guren als groote wijde zakken. Alles
zat even los. De halzen staken uit de
jakken omhoog als pijpesteelen uit een
sigarenzakje. Bij iedere beweging raakte
alles weer scheef en in wanorde. De
schortebanden hielden alles zoo'n beetje
bij elkaar.
„Nu nog de kousen". Maar die wa
ren ook veel te groot. De dikke wollen
kousen schoven over de meisjesvoeten,
maar zakten direct weer naar geneden
tot op hun enkels.
„Hier staat jullie thee al te wachten",
riep vrouw Vaarman opnieuw.
Al proestend en tegen elkaar aanval
lend strompelde het tweetal de kamer
in. Zelfs zieke Rein kon zich niet goéd
houden, toen hij die bespottelijke ver
tooning zag. 't Leek wel of ze comedie
speelden en zich voor de grap hadden
verkleed.
„Omijn rok zakt, mijn rok zakt",
riep Mien en viel op een stoel neer.
„Nou, drink de thee maar eens warm
op, meisjes, ik merk dat jullie nog niet
ziek zijn", zei de vrouw, die ook har
telijk schik had in 't geval. „Ik zal het
fornuis nog eens 'oppoken en dan moest
de ziekejongenheer in de warmte
gaan".
Inderdaad, Rein was ziek.
Toen Kees hem aanvatte, om met
hem mee te gaan naar de warme keu
ken, schrok hij, zoo koud als Rein's han
den waren, terwijl zijn gezicht gloeide.
De goede Vaarman kwam in de keu
ken en zei„Nu moest de jongenheer
ook maar zijn natte plunje uit doen,
dan kan hij .van mij wel wat warms en
droogs aantrekken".
En ja, dat gebeurde.
Helaashier was de verkleedpartij
niet zoo grappig en van stoeien was
geen sprake. Heel voorzichtig hielp
Kees zijn neefje en het duurde niet
lang of Rein zat, gewikkeld in een
warme duffel, in de gemakkelijke leun
stoel, waarin anders 't oude mannetje
van zijn dagtaak uitrustte.
Allengs hield de regen op.
De lucht werd helderder.
Na de broeiende warmte was het
heerlijk frisch.
Maar hoe nu naar huis
Zeilen Daarvoor was het weer niet
geschikt. Roeien Dat duurde te lang.
Er zat niets anders op dan dat Kees
de boot zou trekken naar Zaandam.
Dat was geen kleinigheid.
„We moesten toch maar niet langer
wachten", zei Kees moedig, ,'t Is va-
cantie, en ik kan lang genoeg uitrusten.
Als 't met Rein nu maar niet slim
wordt".
De boot werd eerst leeg-gehoosd en
toen kwam dat goede oude vrouwtje
met doeken om de plankjes en bankjes
droog te wrijven.
Kees geleidde Rein, die nog een
extra-deken had omgeslagen. De zieke
hield zich goed om de anderen niet
ongerust te maken.
Hoor! daar klonk een tuf, tuf, tuf,
tuf over het water.
„Pas op" zei Vaarman, „daar komt
een motorboot. Wacht, dat is schipper
van Straten, die ken ik wel. Dat tref
fen jullie", en toen zette hij zijn orgel
stemmetje op, zoodat het zong over
het nu stil geworden water: „Hola!
schipper". Kees brulde ertusschen door
„Hola, Van Straten" en de meisjes
wuifden met hun zakdoeken.
De motor merkte het. Het getuf-tuf
hield even op en de boot kwam naar
den wal gegleden.
„Van Straten, neem deze jongens eens
mee op sleeptouw, ze hebben een zieke
aan boord en hebben dat zware weer
meegemaakt."
„Hallo dan maar" riep de schipper
terug „vlug dan."
Dat behoefde Kees geen tweemaal te
hooren.