KINDER-BIJBLAD
Uit Rein's Vacantietijd.
behoorende bi] het „Bloeniendaaisch Weekblad" van 17 April 19z0.
VIII.
De dominéé kreeg hoe langer hoe
meer schik in het geval. Ze' kwamen
den dokter tegen, en die liep ook mee,
en ze wipten even bij den bakker
aan, waar de kinderen getracteerd
werden.
Maar het leukste was, dat de burge*
meester door den dokter werd opge*
beid, of hij ook even bij den bakker
komen wou. Hij deed het, en, nu, ik
hoef u niet te vertellen hoe de veld*
wachter opkeek, toen de dominéé den
burgemeester de zaak op zijn vroo*
lijkst vertelde. De veldwachter maak*
te een belachelijk figuur en moest de
kinderen nu wel laten loopen. Tot hun
groote pret.
's Middags aan tafel bij mijnheer
Visser werd het geval in kleuren en
geuren verteld.
De valiezen waren gepakt, maar 't
was in de ochtenduren toch nog een
heele drukte om vooraf alles bij elkaar
te zoeken wat mee moest van Zaan*
dam naar Arnhem.
Kees en Mien juichten, jj^ant de
Zaankanters beschouwden Arnhem
als een paradijs, een stad van enkel
schoonheid.
„Mien weet je mijn ansichten*album
ook?" vroeg Em, die haar groote al*
bum had meegenomen om in Zaan*
dam te laten bewónderen.
„Jouw album?" vroeg Mien. „Ja
jouw album, waar kan dat zijn?"
En nu begonnen de meisjes een ont*
dekkingstocht door 't heele huis. Ner*
gen» was het te vinden. Toen zochten
ze hun toevlucht bij de juffrouw.
„Och, juffrouw, 't ansichtalbum van
Em is weg, weet U het ook?"
„Gunst nee kinderen", zei juf,
„maar waar hebben jullie 't laatst er
mee gespeeld?"
„Weet jij dat nog Em?"
„Wacht eens", zei Em en ze kreeg
een kleur van schrik, „we hebben 't in
den tuin zitten bekijken en toen
zijn we door jouw vriendinnetjes op*
gehaald en toen hebben we vergeten
alles weg te bergen".
„Ooooo!" zei Mien, „dan ligt het
misschien nog buiten en 't heeft van*
nacht geregend.
Ze holden den tuin in.
't Ansichtalbum was weg. Allerlei
speelgoed van Mien stond er nog,
maar 't mooie album van Em was
spoorloos verdwenen.
Alle vreugde was verdwenen. Want
wie kon dat album hebben weggeno*
men. Want wie kon dat album hebben
weggenomen? Als 't eens gestolen
was! Vanaf den weg en vanaf de ri*
vier kon men in den tuin komen en
wie weet wie het album had zien liggen
's morgens heel vroeg en het had mee*
genomen!
Met een treurig gezicht en angst in
't hart kwamen ze binnen.
't Huilen stond Em nader dan t
lachen.
Met een heel bedrukt gezicht ging
ze langzaam en schoorvoetend naar
haar Moeder toe en heel zachtjes
fluisterde ze: „Moeder.... ik ben mijn
album....", maar ze snikte het plot*
seling uit en kon niet verder spreken.
Haar Moeder keek haar even, een
een enkel oogenblikje verwonderd aan,
toen kwam er een zachte, blijde glans
in haar oogen, ze sloeg haar armen
om Em's schouders en zei: „Zoek je
je album, lieveling? Dat heeft Vader
gisteren uit den tuin meegebracht en
nu heb ik 't vanmorgen vroeg al in ons
groote valies gepakt".
't Was, of plotseling de zon door de
wolken heenbrak. Zóó blij werd het in*
eens in Em's hartje, dat de blijdschap
haar oogen uitstraalde en fonkelde in
haar tranen.
Ja, ze lachte door haar tranen heen
en gaf haar moeder een stevigen
zoen, eigenlijk wel twee en toen nog
eens twee, zoo blij was ze.
Toen veegde ze met haar schort
gauw haar gezicht af en vloog jube*
lend naar Mien, om haar 't goede
nieuws te vertellen.
„Ik wil nog wel een boterham", zei
Kees, „voordat we op reis gaan".
„Dat kan nu niet meer", zei zijn
Vader. „Boterhammen zijn ingepakt
voor onderweg. Als je dus in den trein
honger krijgt, kan je daar eten, maar
nu moeten we voortmaken".
Kees kreeg geen boterham meer.
Eindelijk, na nogmaals 't heele huis
te zijn doorgeloopen en alles te hebben
nagekeken, waren allen klaar.
De juffrouw zou alles opruimen, na
het vertrek der overigen en dan ging
zij zelf veertien dagen naar haar eigen
familie.
't Was een heele stoet en te midden
van de drukte op het perron had men
moeite bij elkaar te blijven.
„Zouden we allen bij elkaar kunnen
blijven?" vroeg Rein's Moeder.
„We moeten 't maar probeeren", zei
meneer Visser, „daar komt de trein
aan".
Mijnheer Visser, die veel reisde, had
direct een leege coupé in 't oog.
„Vlug, vlug", en hij had reeds de
kruk van de coupé in de hand, terwijl
hij een brutalen jongen, die er nog
vóór de anderen wilde indringen, met
zijn knie tegenhield, 't Was een coupé
voor acht personen en zij waren met
hun zevenen, dus dat kwam prachtig
uit. Overal langs den trein drongen de
ongeduldige menschen om een plaats
te krijgen.
Een oud manneke met een grooten
hoogen mand bij zich keek vragend en
een beetje bangig in de coupé, die door
ons zevental in beslag was genomen.
„Is er nog een plaatsje, jongeheer?"
vroeg hij aan Kees.
„Jawel hoor, kom maar binnen", zei
deze en voegde er aan toe, „wacht, ik
zal je helpen", en hij pakte den groo*
ten hoogen mand beet om die naar
binnen te halen.
„Voorzichtig, voorzichtig, jonge*
heer, er zit levende waar in", zei het
oudje.
Allen keken verwonderd, maar Kees
schrok toen hij een dof gebrom hoorde
van uit de mand.
„Wat breng je nou bij ons, vader*
tje", zei mijnheer Visser.
„Sssst", zei 't oudje, „mijnheer moet
er niets van zeggen. Ik hoop dat nie*
mand van U er bezwaar tegen heeft,
maar mijn zoon, ziet*u, die in Breuke*
len woont, wou zoo graag onzen hond
hebben, en nu breng ik hem maar
zelf".
„Hè, laat dien hond eens zien",
drong Mien bij den ouden man aan.
Voorzichtig schoof de man een klep
naar boven, waarachter tralies waren
en door die tralies heen zag men een
mooien jongen jachthond, die plotse*
ling luid blafte, toen hij zijn baas zag.
„Koest Hector", zei deze, want om
't hoekje kwam al een nieuwsgierige
andere reiziger eens gluren, welk reis*
gezelschap in de coupé naast hem was
gezeten.
De trein zette zich in beweging.
Onderweg kreeg Hector menig stuk*
uo;ojs uojjB uo uouiuiBq.io;oq op ut* a of
vriendschap met den ouden man, die
zoo aardig vertellen kon van zijn
hond.
In Amsterdam moesten allen uit*
stappen.
De trein naar Utrecht stond klaar,
maar nu was het reisgezelschap niet
zoo gelukkig om bij elkaar te kunnen