- B IJ B L A D KINDE (Jit Rein's Yacantietijd. behoorende bij het „Bloemendaalsch Weekblad'' van 29 Mei 1920. XI. „Ja, 't is hier ook wel héél mooi", zei Em zacht. En zoo stil. Luister eens Allen zwegen en verroerden zich niet. „Is 't niet of je de stilte hoort?" zei Rein. Maar die stilte bleef niet lang, want plotseling dook uit de boomen*dicht* heid beneden hen een ree te voor* schijn. „Een hert, een hert", riepen allen. Het dier schrok, deed met zijn rappe, ranke pootjes een groote sprong en verdween in 't zelfde oogenblik. Maar de kinderen wilden naar de plaats, waar het dier verschenen was. „Misschien heeft hij daar wel zijn nest", zei Kees, die nu in een bosch alles mogelijk achtte. „Laten we maar van de hoogte af» springen", zeiden ze. Maar dat was al te hoog en te steil. „Wacht, ik zal me vasthouden aan de wortels van dezen den en dan moe* ten jullie mij een hand geven, dan zal 't gaan", zei Rein. Hij boog zich voor* over, pakte de wortel beet en liet zich naar beneden glijden. Toen Kees, die aan Rein's onderste arm ging hangen. Met zijn vrije hand hielp hij de meisjes. Zoo vormden ze een lange ketting en Mien, die heele* maal onderaan hing, langs de steile zandglooiing, was niet ver van den grond. Plotseling kraakte de wortel, de boom begon te hellen„Laat los", laat los", riepen de jongens. En in 't zelfde oogenblik rolden alle vier holderdebolder langs het zand naar beneden. Gelukkig in een dichte laag mos. Een oogenblik lagen ze daar ver* ward en door elkaar. „Ik ben er goed afgekomen", zei Mien, „maar Em ligt boven op mijn beenen, 'k kan niet weg". „Kradk, kr*kr*a*ak", klonk het boven hun hoofden. „Weg, weg de boom valt", en in een ommezien kropen ze als hazen van de gevaarlijke plaats. Juist op tijd, want toen ze naar boven keken, zagen ze hoe de boom eerst langzaam overhelde, toen al sneller en sneller, tot hij met een ge* weldig gekraak en geruisch en gekrek en geknap van takken naar beneden smakte. De kruin zwiepte fel neer op de plek, waar ze even te voren op één hoop hadden gesparteld. „Dat scheelde niet veel", zei Rein, wel wat onder den indruk. Ze staar* den zwijgend naar den boom, die als een gevelde en verslagen reus neer* lag. „Onze boterhamtrommels zitten er onder", riep Em en ze stormden op -den boom los alsof 't een kasteel was, dat ze moesten veroveren. „Ik zie ze, ik zie ze, help eens", riep Mien, en met vereende krachten ruk* ten en sjorden ze de etensbuit van onder de takken vandaan. ,,'k Heb al honger, laten we wat gaan eten", zei Kees. „Maar ik wil er wel wat bij drinken, laten we een boerderij zoeken". Dus gingen ze verder op stap. 't Geluk diende hen. Ze vonden een wagenspoor, dat hen naar een klein boerderijtje bracht. 't Was een klein boerderijtje, dat er zeer stil en verlaten uitzag. Alleen een paar kippen waren aan 't kakelen. „Welke deur moeten wij in", vroeg Mien, die als Zaansch meisje zich toch wel wat vreemd gevoelde tegenover zulk een boerenwoning in de Gelder* sche bosschen, want deze leek net zooveel op een Hollandsche hofstede als een bloeiende vlierstruik op een hoogen eikeboom. Terwijl ze nog even stonden te overleggen, kwam een heel oud vrouwtje, een echt Geldersch groot* moedertje, uit de achterdeur. Ze bleef even staan, toen ze het viertal zag, maar toen Rein naar voren kwam en met een gullen lach vroeg: „Och, boe* rinne, kun je ons ook aan een beetje melk helpen voor wat geld", toen lachte ze vriendelijk terug en noo* digde 't viertal direct in de „kukke". 't Trof mooi, want de eenigste koe die ze hadden, had juist een kalfje ge* kregen en daarna, vertelde ze, gaf een koe altijd 't meeste melk. „Onze volk is an 't holt hakken in de bussche, maor die vindt 't altied best om een mensche voort te helpe", zei ze vrien* delijk, en de flesschen werden met melk gevuld. Kees, die penningmeester was, be* taalde. Bij 't weggaan vroeg Rein: „Meugen we wét naor 't holt*hakke gaon kieke?" 't Oude vrouwtje lachte, want ze hoorde wel dat Rein half=en=half ook een Gelderschman was. Ze wees de richting, waarin ze gaan moesten. „Heur, heur! daor heur*ie de harde klappen van de grutte biele", zei ze. In de richting van waar 't geluid kwam, liepen de kinderen voort. Plotseling hoorden ze niets meer. „Even wachten', zei Rein. Maar 't geluid der bijlslagen was en bleef weg. „Laten we dan maar eens gaan roepen", en met de handen voor hun mond riepen ze zoo luid ze konden: „Hola! Hola*a*a*aü!" Direct daarop hoorden ze een krachtig hondengeblaf en van vrij dicht=bij een luid en forsch „Hallo!" en daarna een hoogere vrouwestem: „Hierheen, bilangs de dikke denne* boom". „Dank je", schreeuwde Rein. De hond bleef blaffen. Dat was een goed kompas. Wel hoorden ze reeds de stem van den baas „Koest Hec* tor", maar 't duurde maar een paar tellen of Hector liet zijn zwaar geluid weer hooren. „Wanneer zouden we er toch eigen* lijk zijn?" vroeg Kees, en luider riep hij: „Zijn we er al?" Toen hoorde hij van dichtbij: „Je bent vlak bij ons, achter 't berken* boschje". En ja ze baanden zich een weg door het dichte berkenhakhout en daar zagen ze een aardig tafereeltje voor zich. De man stond leunende op een groote bijl met een kom koffie in de hand. Een vrouw, jong en blozend, evenals de man, zat op den grond met de koffiekan in de hand. En bij haar stond een rieten kinderwagen, waan naast een groote, ruige hond trouw de wacht hield en alleen door 't krach* tige „koest" van den baas weerhou* den werd op de kinderen toe te loopen. Het viertal had door bosch en struik de bagage meegesjouwd en gesjord. Geen wonder, dat ze blij waren nu eens te kunnen rusten. „Goeie morgen", zei Rein en de an* deren zeiden 't hem na. „Goeie morrege, jonge dames en heeren", zél de jonge boerin vroolijk. „Al een heele reis achter den rug?" „We komen uit Arnhem met de fiets. Vanaf Oosterbeek dwars door de bosschen". „Ja, dat vinden nou menschen uit de stad zoo mooi", zei de boer. „Wil je wal gelooven, dat ik veel liever geen boomen zie dan wel? Was 't hier maar net zoo vlak als aan d'overkant van de rivier, in de Betuwe! 'k Gaf er graag al die mooie bosschen voor". (Wordt vervolgd.)

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

Het Bloemendaalsch Weekblad | 1920 | | pagina 5