KINDER-BIJBLAD
De witte eekhoorn.
behoorende bij het „Bloemendaalsch Weekblad" van 28 Augustus 1920
i.
Daar was eens een koning, die in
een heel mooi kasteel woonde. In zijn
tuin stond een wonderboom, waar*
aan gouden appelen groeiden.
Om de gouden appelen te bewa*
ken, zette de koning een schildwacht
bij den boom. Maar ziet, op een mor*
gen was er een gouden appel van den
boom weg.
Toen de koning dit hoorde, liet hij
den schildwacht bij zich komen en hij
zei heel barsch: „Waarom hebt gij
niet beter den boom bewaakt".
„Ach, Sire", antwoordde de soldaat,
„heb medelijden met mij, maar tegen
middernacht kreeg ik plotseling zoo'n
vreeselijke slaap, dat mij de oogen
dicht vielen en toen ik weer wakker
werd
Maar de koning liet hem niet uit*
spreken: „Gij liegt", barstte hij uit,
„dat zegt gij om mij te bedriegen, gij
hebt zelf de appel gestolen". En hij
wendde zich tot zijn bedienden en
beval: „Grijpt hem en doorzoekt al
ziin kleederen".
De soldaat beefde van angst. Want
de koning kon soms heel driftig zijn.
De bedienden grepen den soldaat
beet, grepen en knepen hem overal,
zoodat het arme slachtoffer moeite
had om het niet uiFte schreeuwen van
de pijn. Maar zij vonden niets.
„Geef hem dan twintig stokslagen
voor zijn luiheid", beval de koning.
Gelukkig was degene, die hiermee
belast werd, een 'goede vriend van den
armen soldaat, zoodat de twintig
stokslagen nog al meevielen.
„Zie*zoo", zei <je koning, „nu zal
zijn opvolger wel beter oppassen".
Maar o wee! den volgenden dag
was er al weer een gouden appel ver*
dwenen.
De ongelukkige schildwacht onder*
ging hetzelfde lat als zijn voor*
ganger.
Nu had de koning drie zoons.
De oudste hield zooveel van paar*
den en paardrijden, dat hij al zijn geld
daaraan verkwiste, ja eens zelfs een
heel kasteel met tuinen en boerde*
rijen had gegeven voor één paard. De
koning wist dit niet, want de oudste
zoon had gezegd: „Wie het aan mijn
vader durft vertellen, zal ik vreeselijk
straffen, zoodra ik koning word".
Daardoor meende de koning, dat
zijn oudste zoon heel flink en goed
was.
Toen de tweede appel verdwenen
was, zei de koning tegen den oudsten
zoon: „Zoon, gij zijt de flinkste en
dapperste jongeman uit heel mijn
rijk, houdt gij vannacht de wacht bij
den wonderboom".
„O vader", zei de oudste snoevend,
ik zal U morgenochtend den dief wel
brengen. Reken daar maar vast op".
De oudste zoon zette zich onder den
boom neer.
Maar tegen middernacht hoorde hij
geritsel in de takken. Hij zag een
witte eekhoorn met prachtig*glanzen*
de staart.
„Prins, ik kom U helpen zei de
eekhoorn, maar voordat hij meer had
kunnen spreken had de oudste zoon
pijl en boog gegrepen, en terwijl hij
zeide: „Gij zijt de dief, leelijke eek*
hoorn", schoot hij een pijl op hem af.
Op 't zelfde oogenblik was de eek*
hoorn verdwenen en uit den boom
viel een beetje héél fijn stof den prins
in de oogen.
Deze wilde het stof uit zijn oogen
wegwrijven, maar hoe meer hij wreef,
des te onweerstaanbaarder kroop dé
slaap door zijn heele lichaam en na
eenige minuten lag de prins in een
diepen slaap onder den boom.
Toen hij tegen den morgen wakker
werd, was er weer een gouden appel
verdwenen.
Hij schaamde zich vreeselijk, maar
hij zei: „als ik dien leelijken eekhoorn
maar dood had kunnen schieten, dan
was alles wel goed gegaan".
De koning was boos op zijn zoon.
De schildwachten lachten heimelijk
den snoever uit, die zich den heelen
dag niet liet zien.
De tweede zoon van den koning
wag een dolle liefhebber van de jacht.
Al zijn andere werk verzuimde hij,
om maar te kunnen jagen. Ja, eens
had hij zelfs duizend guldens van
goud gegeven voor één enkelen jacht*
hond.
Toen zijn oudste broer hem stille*
kens vertelde van dien witten eek*
hoorn, riep de tweede: „Ha, dat is
juist iets voor mij. Mijn schot is nooit
mis. Ik breng je morgen uit dankbaar*
heid het witte velletje thuis, broer".
De tweede zoon vroeg aan zijn va*
der verlof om den volgenden nacht
bij den wonderboom te waken. De
vader stond dit toe.
Het ging den tweeden zoon niet
beter dan den eerste. Tegen midder*
nacht kwam de witte eekhoorn en
zonder zelfs af te,wachten wat het
mooie dier kwam doen, nam de prins
zijn pijl en boog en schootEvenwel
op 't zelfde oogenblik was de eekhoorn
verdwenen. Het fijne poeder viel in
de oogen van den prins en ook hij
sliep in en den volgenden morgen
miste hij opnieuw een gouden appel.
Hij was woedend, maar dat hielp
hem niets.
Nu had de koning nog een zoon.
Die was stil en zacht. Zijn broers be*
moeiden zich niet met hem en zijn
vader vond, dat hij veel te veel las in
allerlei wijze boeken en dat hij te
vriendelijk was voor de armen en te
zacht voor de dieren.
Toen dan ook de derde zoon vroeg
of hij een nacht mocht waken bij den
wonderboom, lachte de koning hem
uit. Maar omdat de jongste zoon bleef
volhouden met vragen en omdat er
iederen nacht een gouden appel ver*
dween, gaf de koning eindelijk toe.
De jongste prins ging stil onder
den boom zitten met zijn mooiste
sprookjesboek bij zich. Bij het heldere
licht der maan keek hij naar de ge*
kleurde platen, toen hij tegen midder*
nacht geritsel in den boom hoorde.
Hij keek op en zag de witte eek*
hoorn.
„Dag, Prins", zei het dier.
De prins had zooveel sprookjes ge*
lezen, dat hij heelemaal niet verwon*
derd was, dat de eekhoorn tegen hem
sprak.
„Dag, lieve eekhoorn, wat kom je
doen?"
„Ik kom je helpen. Straks komt er
een gouden vogel om een appel te
plukken. Blijf dan heel stil zitten,
maar als hij met den appel wegvliegt,
begin dan dit versje te zingen:
„Vogel, vogeltje van goud,
Waarom ben je toch zoo stout?
Geef het appeltje maar hier
En ga slapen, glanzend dier".
Nauwelijks had de eekhoorn dit ge*
zegd, of daar kwam iets aanruischen
door de lucht. De eekhoorn verdween
plotseling en de prins zag een prach*
tigen gouden vogel, die zich neer*
zette op den boom en een appelsteel
begon door te pikken. De prins was
zoo verwonderd, dat hij niet spreken
kon. Dit was maar goed, want anders
had hij misschien Je vroeg gesproken.
Maar toen de vogel het steeltje had
doorgebeten en met dien gouden
appel wilde wegvliegen, kreeg de
prins zijn stem terug en in den stillen
maannacht zong hij zachtjes:
„Vogel, vogeltje van goud,
Waarom ben je toch zoo stout?
Geef het appeltje maar hier
En ga slapen, glanzend dier".
(Wordt vervolgd.)