KINDER- BIJ B L A D De witte eekhoorn. behoorende bij het „Bioemendaalsch Weekblad" van 23 October 1920. V. „Ik heb honger en dorst", zei de prins. „Ga dan maar zitten, dan zal ik je iets heel lekkers klaar maken". De oude vrouw ging naar het keukentje en kookte en braadde, dat de prins het hoorde sissen en spatten. Maar zijn ongerustheid bleel. Wie was die vrouw toch? De zwaan had ge waarschuwd voor die oude heks. Zou zij het zijn? Lang kon hij niet denken. Want de vrouw riep al uit de keuken: „Ik kom met een heerlijk schoteltje voor u. Wat zullen we daar pleizier van hebben." On 't zelfde oogenblik voelde de prins, dat de buitendeur achter hem open ging en hoorde hij iets ritselen. Hij keek om en., de witte eekhoorn met zijn verstandige oogen ver scheen. „Kom gauw mee", fluisterde hij. De prins stond op, maar reeds kwam de vrouw binnen met een schotel eten, waarvan een blauw-groene damp omhoog rees. De eekhoorn sprong boven op de tafel. De vrouw zag het dier en gaf een gil van woede. De schotel viel uit haar hand en een vieze stinkende zwarte brei vloeide er uit. Haar kap viel achterover en de prins herkende duidelijk de oude heks. Hij liep snel naar de deur, maar eensklaps was 't huisje verdwenen, een vleer muis fladderde knarsenu en piepend de lucht in en de witte eekhoorn en de prins waren alleen. Op den 'grond lag iets, wat leek op dikke, smerige olie. „Trap er niet in", zei de eekhoorn, „het is vergift". Hij verzamelde dennennaalden en zand en strooide dat over de plek. „Ga maar weer op mij zitten prins, dan zal ik je helpen". En nu gebeurde 't zelfde als vroeger. Als een heel héél klein kaboutertje in den staart van den eekhoorn zweefde de prins door de lucht. Ver over de grenzen van het rijk, over bosschen en rivieren en vlakten, naar de bergen. Toen het nacht werd, met heldere maan aan den hemel, zag hij in de verte een heel groot kasteel boven op den berg. „Gaan wij daarheen", vroeg hij, maar zijn stemmetje was zoo zwak en piepend, dat hij zich zelf niet vertond. De eekhoorn zweefde recht op het kasteel af en daalde aan den voet van een grooten eikeboom dicht bij den in gang. Op datzelfde oogenblik kreeg de prins weer zijn gewone gedaante „Is hier het gouden hert?" vroeg hij. „Ja", zei de eekhoorn, „maar doe nu precies wat ik zeg. Ga gerust het kasteel binnen. De soldaten slapen, de wacht slaapt, het hert slaapt. Loop het kasteel door naar den stal. Daar komt ge voorbij het berenhok, waarin de groote zwarte beer is, die het hert be waakt. Wees daarvoor ook niet bang. Ga on middellijk naar het hert, zonder u aan iets te storen, wat ge ook ziet, neem het bij de ho rens en het zal u gewillig volgen. Doe zooals ik zeg en niet anders". De prins knoopte alles goed in zijn oor en trad het kasteel op den berg binnen. Alles kwam uit gelijk de eekhoorn het ge zegd had. De soldaten sliepen en de wacht sliep. In het gansche groote kasteel was niets te hooren dan het snurken van één bewaker, die met open mond zat te slapen en het langzame tik ken van een groote klok in de gang met de gouden wijzers. Door de gangen van het kasteel kwam de prins in den stal. Eerst liep hij langs de paar den, koetspaarden en rijpaarden, langs de kap stokken met de fraaie tuigen met bellen van zilver. Toen kwam hij aan het hok van den grooten zwarten beer. Hij moest dóór dit hok heen urn in den stal te komen van het gouden hert. De beer sliep. Onbevreesd deed hij het hok open. Maar wat hij toen zag, deed hem hevig schrikken. Naast den beer lag een lief klein meisje. Heide sliepen, maar hoe? In den open muil van den slapenden beer lag de arm van het slapen de kind. Bij de minste beweging van het meisje zou de beer wakker worden, zijn rnond sluiten en., bij de gedachte aan wat dan ge beuren zou, liep den prins een rilling over den rug. Moest hij het kind niet redden? De eekhoorn had dit zeker niet geweten, want dan zou hij natuurlijk hebben gezegd: „red eerst everi dat kind". Daarom bedacht de prins zich niet lang, trad op zijn teenen naderbij, lichtte heel, héél voorzichtig het armpje van het kind op.. Op '1 zelide oogenblik ontwaakte het kind met een gil, de beer gaapte zijnvgrooten muil nog wijder open en stiet een dof gebrom uit. -Het hert begon te trappelen in zijn stal, de soldaten snel den toe, en voordat de prins wist wat er eigen lijk gebeurde, was hij door gewapende mannen omringd. Aanstonds werd hij naar den koning ge bracht. Deze was zeer boos op hem. „Gij hebt het koningskind willen stelen. Daar op staat de doodstraf". Of de prins al zeide, dat hij het kind gevon den had met het armje in den muil van den beer niemand geloofde hem. De prins werd zeer bedroefd en moedeloos. „Er is nog een middel voor u om aan de straf te ontkomen". De prins dacht aan wat hem overkomen was in het kasteel met den gouden vogel en een opleving van hoop kwam in zijn hart. „Zeg het mij, koning". „Indien gij mij kunt brengen de prinses met de gouden haren, dan, maar dan ook alleen zijt gij vrij". De prins begreep er niets van. Hij had nooit van een prinses met gouden haren gehoord. Maar hij rekende op den eekhoorn en vroeg een uur bedenktijd. Dit werd hem toegestaan. In een eenzame kamer werd hij opgesloten. Soldaten bewaakten hem. Maar door het open venster sprong opnieuw plotseling de witte eekhoorn. „Sst, sst!" siste zijn mondje, „spreek niet prins, luister alleen. Ach! waarom was je on gehoorzaam! Nóg zal ik je helpen, want het was je te goede hart, waardoor je werd over gehaald om anders te handelen dan ik gezegd had. Zeg nn tegen den koning: „koning, ik zal u de prinses met de gouden haren brengen, want ik weet dat ze is in den hoogen toren van het zwarte kasteel en ik weet den nacht en 'het uur waarop ze verlost kan worden. Keken op mij. Geef mij een lok van uw haren mede opdat ik die kan toonen als bewijs dat ik door u gezonden ben". De prins sprak gelijk de eekhoorn hem had voorgesteld en de koning Het hem gaan. Zoo trok de prins uit om de prinses te zoe ken met de gouden haren. De prins trok moedig voorwaarts om de prinses met de gouden haren te vinden. Hij vertrouwde op den witten eekhoorn. Kwam het wijze dier maar, want de prins wist heelc- maal niet waar het zwarte kasteel stond en wat hij met die haarlok van den koning moest uitvoeren. De koning had hein brood, kaas en melk meegegeven voor de reis. Ook had de koning hem wapens aangeboden, maar de prins had gezegd: „Om deze taak te volvoeren, o vorst, heb ik andere middelen noodig dan pijl en zwaard. Houd dus uw wapenen, maar geei mij de volle vrijheid en heb geduld tot ik te rugkom". Het boschpad volgende kwam de prins aan een beekje. Onder de schaduw van een groo ten denneboom zette hij zich neer. De denne- naalden en het mos vormden een zachte zit plaats en hij begon zijn eenvoudigen maaltijd te gebruiken. De visschen kwamen in een groote zwerm samen en hur. mondjes gingen open en dicht alsof zij vroegen om mee te mogen eten. De prinS zag het en wierp eenige kruimels in het water. Gretig hapten de dieren toe. Opnieuw wierp de prins stukjes brood in het water. Tel kens en telkens weer, totdat hij plotseling ont dekte dat hij ook zijn laatste snee voor de vischjes verkruimelde. Hij schrok er van. War moest hij nu doen? Hij at de kaas, dronk de melk en ging weigemoed verder. Nog één stuk kaas had hO beward voor geval van nood. Hij plukte boschbessen en bramen en keek telkens naar de toppen der boomen of hij ook zijn wit ten vriend, den eekhoorn zag. Plotseling hoor de hij gekerm een eindje in het bosch. Daar lag een jonge haas, met een wond aan zijn poot. Het goede medelijdende hart van den prins begon sneller te kloppen. Hij knielde neer en bemerkte ai spoedig dat in hoofdzaak de honger het beestje zoo deed kreunen. Geen oogenblik bedacht hij zich: hij nam uit zijn zak het laatste stuk kaas en voerde het in kleine brokjes aan het gewonde dier. Nog was hij bezig, toen hij een bekend fijn stemmetje hoorde. Verrast keek hij op: 't was de eekhoorn. „Prins, prins", zei het wijze dier en in zijn toon was boosheid en liefde tegelijk, „prins, prins, wat moet ik toch met u begin nen. Terwille van anderen vergeet ge uzelf. Maar dat niéT alleen: terwille van anderen ver geet ge uw eigen werk. Wat zou er van alles terecht komen als ik er niet was om u te helpen?" De eekhoorn zei het zóó, dat de prins hem stillekens toelachte, terwijl hij zei: „Maar u bent er immers, goede eekhoorn, en h helpt mij?" (Wordt vervolgd)

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

Het Bloemendaalsch Weekblad | 1920 | | pagina 5