ALLERLEI. Wat ie weten moet vóór ie 14 jaar bent. (Overgenomen). t. Doe de deur achter je toe en doe het zachtjes. 2. Sta 's morgens op een vast uur op. 3. Onthoud waar ge iets opbergt. 4. Loop niet met loshangende veters uit je schoenen. 5. Spreek zacht in een kamer waar iemand ziek ligt en gedraag je er naar in 't heele huis. 6. Lach nooit iemand uit om een ongeluk. 7. Als je driftig wordt tel dan eerst tot tien. 8. Als je heel erg driftig wordt, tel dan eerst tot honderd. 9. Vraag niet iets aan een ander, wat je zelf doen kunt. 10. Spreek vriendelijk tot dieren, die de menschelijke stem verstaan. 11. Heb geduld met je kleine broertje ol zusje. 12. Maak ze vooral nooit bang. 13. Laat ze nooit schrikken. 14. Heb eerbied voor alles, wat goed is. 15. Wees niet ruw met bloemen, maar be zie ze aandachtig. Het spelletje van den toovenaar (of toover- lieks). Eerst wordt afgeteld wie toovenaar (of too- verheks) zal zijn. Dan gaat de toovenaar tegenover de ande ren staan (ais 't kan achter een boom of stoel) en roept met zware stem: „Klop-klop-klop tingelingeling". De anderen „Wie is daar?" De toovenaar „Ansi-hansi-pansi, de toove naar". De anderen „Wat kom je doen?" De toovenaar „Ik kom een boterham halen, want ik heb honger" De anderen „Wij hebben geen brood in huis". De toovenaar „Dat jokken jullie. Ik moet bij jullie zijn. Mag ik binnen komen?" De anderen „Neen hoor, blijf maar buiten". De toovenaar „Dan zal ik jullie geld geven". De anderen „Wat kan ons jouw geld sche len! Blijf buiten". De toovenaar „Dan zal ik je kunstjes Ieeren". De anderen „Wij houden niet van je toover- kunsten, blijf maar buiten". De toovenaar „Dan dan zal ik je mooie verhalen vertellen van prinsessen". De anderen „Hè ja, hè ja. Kom dan maar binnen". Dan komt de toovenaar van achter den boom of stoel, hij komt een pas naderbij en zegt: „Dag, lieve kindertjes". De anderen „Dag, Ansi-hansi-pansi". De toovenaar „Wat zijn jullie lieve kindert jes, mag ik er een meenemen?" De anderen „Wat zul je ze geven?" De toovenaar „Koek en taart en limonade" De anderen „Waarmee mogen ze dan spelen?" De toovenaar „Ik heb mooie doozen met speelgoed, weten jullie wat daarin zit?" De anderen „Jawel, toovenaar, allemaal rat ten en muizen", (ze loopen hard weg). De toovenaar „Wacht jullie, leelijkerds". Hij holt ze achterna en 't spel begint, waarbij de toovenaar er een moet tikken, die dan den toovenaar moet helpen een tweede te vangen, die dan ook weer moet helpen,, enz. tot ze al len gevangen zijn. Dan begint 't spel opnieuw, 't Is erg aardig. Probeer 't maar eens. Klaas Vaak. Zacht wollen schoenen heb ik aan. Dus niemand kan mij hooren gaan. En altijd draag ik in mijn hand Een zakje met het fijnste zand. En als ik dan in 't huisvertrek Bij avond kindertn ontdek Die óp zijn nog, al veel te laat, Terwijl het bedklokje reeds slaat, Dah leg ik op elk oogenlid Het zand, dat in mijn zakje zit. Dan zegt het kind: ik ben zoo moe, Ik wil graag naar bedje toe En Moesje neemt het in haar arm En stopt liet in het bedje warm. Grappen. Jan, zijn aardrijkskundeles lcerende, ver wonderd tot vader: „Vader, wonen er in Sche- veningen zooveel menscheneters?" „Wat zeg je daar voor rarigheid, jongen? Waaj haal je dat vandaan?" „Wel, hier staat toch in mijn aardrijkskunde boek, dat een groot deel der Sch^veningers leven van vreemdelingen en badgasten". Vader tot Jan, als hij zijn les kent en met de poes speelt, die miauwt: „Jan, je moet 't poesje niet aan den staart trekken". „Ik trek ook niet, Vader, ik houd den staart alleen maar vast, maar de poes trekt er aan.." Klaartje loopt in de wei. Een kalfje komt met groote sprongen naar haar toe. Klaartje begint te huilen. De boer zegt, geruststellend: „Wees maar niet bang, Klaartje, 't kalfje wil alleen maar wat met je spelen" „J..a, m-in-aar ik heb tthuis alleen m-m-maar h..h..outen kkalfjes en d..die s..springen n..nooit". Nu ééntje van school. Meester leert spreekwoorden: „Jongens, zeg gen jullie 't eens verder: „Wie een gat graaft voor een ander.." Allen zwijgen. Meester kijkt naar Jan, 't zoontje van den koster. „Toe, Jan, jij weet het wel: Wie een gat graait voor een ander Jan: „..dat doet de doodgraver, meester". Meester vond het niet eens goed en toch had Jan gelijk, 'n Rare meester hé? „De kat als moeder van eendjes". „Eenige jaren geleden was ik bij een neei op 't platteland", zoo vertelde ons een bejaar de heer. „De winter wilde maar niet wijken en op 't eind van April lag er nog hoog sneeuw op veld en weiland. De vijver op ons buiten was nog stevig dichtgevroren en de eenden en ganzen zaten treurig in de stal, in plaats van lekker in den vijver te kunnen rondplassen. Voor drie juist uit het ei gekropen eendjes was het zelfs in den stal, ondank het vele stroo. te koud. De vrouw van mijn neef nam ze dus uit me delijden naar de keuken mee en zette ze daar in een mandje bij het vuur. Vóór de kachel had de grijze huiskat op een mat haar rust plaats. Treurig lag ze voor het heldye vuur; zij had nergens lust in, want hare jongen waren haar ontnomen, en die kon ze niet vergeten. Terwijl nu moeder poes daar met half gesloten oogen lag, kwam een der eendjes waggelend uit zijn schuilplaats. Het mandje was omge- stooten en weTdra liepen de drie kleine sna velbekjes door de keuken. De kat keek eerst eenige oogenblikken verwonderd naar de kleine diertjes: toen stond ze langzaam op, sloop naar een eendje toe, streek met haar poot over zijn rug en lekte liefkozend dc zachte nestveertjes. Stap voor stap volgde zij de kleinen, en toen alle drie vlak bij de kachel op een warm plaatsje bij elkaar kropen, lei poes zich vlak tegen de kleine diertjes aan. Van dien tijd af waren eendjes en kat on afscheidelijke vrienden en het was een aller grappigst gezicht, wanneer 's avonds het vier tal zich op 't strooleger verzamelde en de kat, voor zij zich ter ruste legde, de kleinen zoo lang met hare tong lekte, tot zij glad en schoon waren. (Uit „Weelrblad v. Dierenvrienden") Daar was een jongen, die er bekend om was, dat hij altijd zulke vuile handen had. De onderwijzer dach): „Dat zal ik hem wel eens afleeren". Op een keer, toen hij zag dat Karel's han den weer zoo onooglijk smerig en modderig waren, riep hij hem voor de klas. Gauw veeg de Karei zijn rechterhand nog zoo stijf moge lijk aan zijn broek af. „Laat mij je handen eens zien. Karei". Karei kreeg een kleur en toonde hem zijn rechterhand, die toch nog bar vies wus. „Steek hem eens hoog op en laat hem eens zien aan de klas". Karei deed liet, de klas begon te lachen. „Jongens, als er nu in de heele klas een hand vuiler is dan die van Karei, dan krijgt hij van ieder van jullie een koekje, maar is dit niet het geval, dan geeft Karei aan ieder van jullie een koekje. Doen jullie dat?" De klas zag de smerige hand van Karei en allen riepen „ja, ja". „Karei, doe jij 't ook?" Karel's gezicht betiok. Hij telde twintig jongens in de klas! Maar plotseling verhelder de het. „Ja, meester, ik doe 't ook", zei hij. „Welnu dan, waar is de hand, die nog vuiler is dan deze van jou?" vroeg de onderwijzer. „Hier meester", zei Karei en hij stak zijn rechterhand op. Deze was één bonk modder. De heele klas brulde het uit, maar Karei had twintig koekjes verdiend. En dat door zijn smerigheid! Dat gebeurt ook niet altijd. Jullie moet er tenminste maar niet op rekenen. Dag nichten en neven lk groet je nog even En veeg op een draf Mijn pennetje af. Dag allemaal van Je Oom.

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

Het Bloemendaalsch Weekblad | 1920 | | pagina 6