KINDER-BIJBLAD
De witte eekhoorn.
behoorende bij het „Bloemendaalsch Weekblad'' van 23 October 1920.
VI.
„Ja, ja, dat is alles goed en wel, maar als ge
niet naar mij luistert, dan baat mijn hulp niet
veel. Doch laat ons eerst dit haasje helpen. Geef
mij eens een paar van die groote bladeren."
De prins plukte de aangewezen bladeren.
De eekhoorn strooide een beetje zand er over
heen in vreemde figuurtjes, legde ze toen op
de gewonde poot en 't haasje wilde op 't zelfde
oogenblik gezond wegspringen.
„Ho eventjes haasje-haasje", zei de eek
hoorn, en pakte het witte wollige hazen
staartje. „Kijk jij eens goed dezen prins aan.
Zie je hem goed? Ja? welnu, als hij jouw hulp
noodig heeft, dan moet je hem niet in den
steek laten, hoor! Goed begrepen, jongeheer
huppeldehup?"
Het haasje knikte van ja, de eekhoorn liet
zijn wollestaartje los en wip-wip, hup-lmp,
sprong 't haasje weg.
„Zie-zoo, prins, nu moet ik u zeker helpen.
Hier, eet eerst wat". En de eekhoorn haalde
een klein zakje voor den dag, waarin iets
bleek te zijn, dat veel leek op koekjes-krui
meltjes.
De prins dacht: „dat is lang niet genoeg
voor mijn honger, want het is alles bij elkaar
nog minder dan een enkel klein hapje". Maar
hij was aan het hof te beleefd opgevoed om
er iets van te zeggen.
De eekhoorn had het echter wel gemerkt:
„Ge denkt, dat het niet voldoende is? Welnu,
dan moet gij zelf maar wat kleiner worden.
Wat zoudt ge er van zeggen, als ge weer eens
op mijn rug ging zitten?"
Dat deed de prins en voor het kleine kabou
tertje, waarin hij toen direct veranderde, leken
de kruimels wel heerlijke taarten en tulbanden
en krentebrooden. Hij at naar hartelust.
„Is 't buikje vol?" vroeg de eekhoorn.
„Ja, 't was heerlijk", piepte héél fijntjes het
kabouterstemmetje.
„Houd ie dan maar weer Vast".
En daar begon opnieuw de reis. Opnieuw
over bosschen en heuvels, rivieren en meren,
woestijnen en heivlakten, tot de eekhoorn
kwam in een wonderlijk land. De inenschen
waren er grooter dan ergens anders. De huizen
hadden groote deuren en ramen. De bewoners
hadden één oog van voren en één oog van
achteren, zoodat ze veel meer konden zien dan
gewone menschen.
De eekhoorn zweefde over dit wonderland
heen naar een reusachtig groot zwart kasteci,
dat in een uitgestrekt park gelegen was. In
een hollen boom daalde de eekhoorn neêr.
„Laten we hier ons verschuilen tot het don-
wordt", zei hij tegen den prins.
Daar zij honger hadden gekregen van den
langen tocht, aten zij de laatste kruimels op
uit het zakje van den eekhoorn.
„Ziezoo", zei dezer daarna, „laten we nu
eens gaan praten".
„Ik luister", zei de prins.
„Prins, het is goed, héél goed zelfs dat ge
zooveel houdt van dieren en menschen. Maar
ge moet ook van mij houden".
„O! mijn beste eekhoorn", zei de prins, „ik
houd zoo heel, héél veel van u".
„Dan moet ge dat ook toonen door nu pre
cies te doen wat ik zeg. Juist in dezen nacht,
nu de maan heelemaal rond is, komt de prin
ses om twaalf uur naar buiten. Dan slaapt zij,
maar in haar slaap komt zij uit haar toren
kamer, waar haar vader haar gevangen houdt.
Haar vader wil niet hebben dat zij trouwt met
den koning, die u hierheen heeft gezonden ert
daarom heeft hij haar opgesloten in den hoogen
zwarten toren. Als zij nu buiten is gekomen,
moet gij haar direct zeggen, dat gij komt van
koning Aldegond en als zij u niet gelooft, moet
ge haar den haarlok toonen. Maar pas dan op.
Want zij zal vragen of zij nog even naar boven
mag gaan om van haar kamer afscheid te
nemen en haar vader en moeder vaarwel te
zeggen. Dat moet gij niet, toestaan. Let vooral
op. Kom dan met haar naar dezen boom en ik
zal u helpen ontvluchten. Wees niet bang, dat
iemand u zal zien, want allen slapen".
De prins beloofde, dat hij zich nu precies zou
houden aan wat de eekhoorn zeide.
Toen het donker was, verschool de prins
zich bij de poort van den toren. Zijn hart
bonsde, want de gouden vogel en het gouden
hert waren nog rnaar dieren geweest, maar
nu ging het om een echte prinses. En hij moest
hard en streng zijn tegen haar. Zou hij dat
kunnen? Daar sloeg de klok twaalf uur. Het
klonk helder in den stillen nacht. Van uit zijn
schuilhoek zag hij de torendeur bewegen, toen
opengaan ennog nooit had hij zulk een
mooie prinses gezien. Aan het hof van zijn
vader waren vele koninginnen, vorstinnen en
prinsessen gekomen, maar nimmer een, die zóó
schoon was. Haar haren waren gouden spin-
neraggen, zóó fijn. Het maanlicht glansde er
op, zóó schitterend, dat er een lichtkrans van
haar hoofd afstraalde.
Toen de prins haar zag en tevens bedacht,
dat haar vader haar gevangen hield, kreeg hij
zulk een groot medelijden met haar, dat hij
besloot alles voor haar te doen wat hij kon.
Hij sprong uit zijn schuilhoek te voorschijn
en knielde voor de prinses. Daardoor ont
waakte zij uit haar slaap, maar nog voordat
zij een woord kon uitbrengen, hief de prins de
handen smeekend op en sprak: „Ach, schoone
prinses, koning Aldegond. heeft mij gezonden
om ti te redden. Kom met mij mee. Ik zal u
verlossen".
Zoodra de prinses den naam Aldegond ver
nam, werd zij bleek van ontroering, want zij
hield zeer veel van hem en weende er iederen
dag over, dat zij niet bij hem kon zijn. Maar
zou het misschien een list zijn? Haar booze
vader had wel eens vaker op deze wijze be
proefd of zij ontvluchten wilde. Daarom sprak
zij zeer zacht: „Hoe kunt ge mij bewijzen, dat
gij door koning Aldegond gezonden zijt?"
De prins toonde 's konings haarlok en de
prinses drukte er een kus op.
„Ik ga met U", zei ze. „Ik kom aanstonds
terug", en zij snelde terug naar den toreri.
„Prinses, prinses, ik bid u, ga direct met mij
mee".
„Maar ik moet toch eerst mijn kamer nog
éénmaal zien, waar ik zoo vaak heb gekeken
door het venster naar koning Aldegond's rijk.
Ik moet toch mijn vader en moeder vaarwel
zeggen".
„Prinses, nogmaals bid ik 11, kom mee met
mij. U weet, dat uw vader U met alle macht
zal tegenhouden. U weet, dat hij koning Alde
gond haat. O! prinse§, onze tocht zal mis
lukken als u teruggaat. Kom met mij mee". Zijn
stem bad en smeekte.
Maar er kwamen groote tranen in de oogen
der wonderschoone prinses en ze vielen als
zware droppels op de handen en het gelaat
van den pms. Dit kon zijn zacht-teere hart niet
uithouden en toen de prinses nog eenmaal
vroeg: „Laat mij gaan", en toen haar hand
streelde over zijn haren en haar voeten zich
richtten naar de poort van den toren toen
zweeg hij en wachtte hij af wat gebeuren zou.
De prinses kwam op de kamer waar haar
vader en moeder sliepen. De koning lag wak
ker en zoodra hij haar zag, begreep hij dat zij
vluchten wilde. Hij greep het gouden fluitje,
dat aan een zijden koord om zijn hals hing en
floot lang en schel. Oogenblikkelijk ontwaakten
alle bedienden en snelden toe.
De prinses werd gegrepen en ook de prins,
nog voordat hij den bom bereikt had, waarin
de eekhoorn verborgen was.
De koning was woedend.
„Waar is de wacht, die niet op zijn post
was? Hij zal zwaar gestraft worden. Waar is
die booswicht, die mijn dochter wil ontvoeren.
Hij moet aanstonds gedood. Breng hem hier".
De prins werd in de kamer van den koning
gebracht. Toen deze het zachte, fijne en toch
edele gelaat zag, merkte hij dat de prins een
bijzonder wezen was. Maar dat veranderde
den koning maar weinig.
„Ha!" riep hij, „gij denkt meer te kunnen
doen dan anderen? Welnu, dat zullen wij zien.
Ziet gij door het raam dien berg daar staan
bij het licht der maan? Welnu, maak dat mor
gen bij het opgaan der zon de berg verdwenen
is en een vijver vol witte waterlelies en spar
telende visschen op de plaats van den berg
zich bevindt".
De prins verbleekte, want hij begreep, dat
dit een onmogelijkheid was en dat de koning
alleen zoo sprak om hem en de prinses te be-
leedigen en te pijnigen. De koning zag zijn ver
legenheid en spotte: „Wel, schoone jonker,
wat staat ge daar nu stil en strak. Kom, toon
uw kunsten en" zoo voegde hij er honend
bij „dan moogt gij met mijn dochter op
klaarlichten dag vertrekken. Maar anders"
en hij hief zijn vuist dreigend op „anders
wacht u de dood. Ga nu".
De bedienden namen den prins mee. Wat
moest hij doen?
Hij weende. Allereerst om de prinses, want
hij begreep, dat zij ook zwaar gestraft zou
worden. Ach! zij ook zij was te goed ge
weest. Zij had dien vader zóó lief gehad dat
zij haar verlossing had prijsgegeven. Hij ween
de ook om den goeden wijzen eekhoorn, wiens
raad hij niet had kunnen volgen. Hij ween
de om zijn vader en zijn broers, die hij niet kon
helpen en ten slotte weende hij om zichzelven.
(Wordt vervolgd)