ALLERLEI. De Pruisische Koning Wilhelm 1 en de candidaat-notaris Toen een candidaat-notaris Wilhelm 1, Ko ning van Pruisen, om een notaris-plaats ver zocht, vroeg de koning hem, waar hij vandaan was. „Uit Berlijn", luidde het antwoord. „Dan kunt ge wel opstappen", zei de vorst vrij norsch, „want geen enkele Berlijner deugt". „Neem mij niet kwalijk, Majesteit!" bemant de candidaat, „daar zijn toch ook nog goede, ik ken er ten minste zeker twee". „En wie zijn die dan?" vroeg Wilhelm nieuwsgierig geworden. „De eerste is Uwe Majesteit, en de tweede ben ik zelf". De Koning lachte hartelijk over dit woord op zijn pas en benoemde den jongen man tot notaris. Uit het hospitaal, of wat een Fransch soldaat zijn hond vertelde. Een dokter, die in een Fransch hospitaal tie gewonden verpleegde, raakte met een gewon den soldaat uit het hospitaal goed bevriend. De soldaat kwam uit het Tand Algiers. Naast het bed van den soldaat lag steeds een hond en toen de dokter eens vroeg, waar om dit dier toch altijd zoo trouw naast den gewonde lag, vertelde deze het volgende: „Stel u de trouw van mijn hond voor", zeide hij in het Fransch, „die mij gevolgd is 100 mijlen ver. Toen ik Algiers met de boot ver liet, had ik geen plan den hond mede te nemen, maar toen de passagiersplank van de boot werd weggenomen, begon Tommy vreeselijk te huilen. Hij nam een reuzensprong vanaf de kade en de hond stond het volgende oogenblik naast mij op het dek. Teruggaan was niet meer mogelijk. In Frankrijk aangekomen, volgde hij mij naar het front, in weerwil van menige beris ping van de officieren. In den nacht van 22 Dec. was ik met acht mannen belast een voorpost te betrekken aan de Marne, slechts negen meter van de vijan delijke loopgraven verwijderd. Deze post was 50 meter van onze Fransche linie af, zoodat we dichter bij den vijand dan bij onze vrien den waren. Tommy was schijnbaar achter ge bleven. De plaats was erg gevaarlijk en de nacht donker. De vijanden waren zeer nabij en toch konden wij niets onderscheiden. Toen de dageraad aanbrak, zag ik of liever gezegd voelde ik, dat de Duitschers den grond onder mij hadden uitgegraven. Deze gewaarwor ding was angstig vreemd, juist alsof er mollen aan het werk waren. Direct sprong ik uit mijn schuilplaats om mijn vrienden achter ons te waarschuwen. Toen de vijanden zagen, dat ik hun list ont dekt had, vuurden zij op ons en er viel een bom in ons midden, die dadelijk ontplofte en mij mijn rechterbeen deed verliezen; meteen werd ik bedolven door aarde en steenen, die in het rond vlogen. Mijn kameraden verloren hierbij allen het leven. Ik was den dood nabij, maar Tommy redde mij het leven. Het scheen, dat de dappere hond, dien ik de laatste twee dagen niet gezien had, mij toch was gevolgd. Hij vloog naar de plek, waar ik levend be graven was, krabde en groef met grooten ijver; zijn pooten bloedden en waren ge scheurd. Toch rustte Hij niet voor hij mijn ge zicht gevonden had, likte mijn wonden en daarna ging hij terug naar de Fransche iinie om hulp te halen. Ik trachtte me vooruit te bewegen, maar de pijn weerhield me. Juist toen ik wanhopig van pijn werd, kwa men menschen om mij te halen. De hond was overgelukkig en likte mij opnieuw en veriiet mij niet en is van dat oogenblik af steeds bij mij gebleven. De menschen vertelden mij later, dat de hond hun den weg gewezen had naar de plaats, waar ik lag. Hoe Daher de dief door Naber genezen werd. Naber de Arabier bezat een wonderschoon paard. Daher wilde het koopen, want hij was afgunstig op Naber. Maar hoe Daher oo"k bood, Naber hield zooveel van het paard, dat hij er geen afstand van kon doen. Daher besloot toen, zich door list in het bezit van het paard te stellen. Hij maakte zijn ge laat onkenbaar, trok iTude, vuile kleederen aan en bond één van zijn beenen op, zoodat hij er uitzag als een bedelaar. Na zich op die wijze vermomd te hebben, ging hij op een plaats liggen, waarvan hij wist, dat Naber er dikwijls voorbijkwam met zijn paard. Zoodra hij Naber zag aankomen op het prachtige dier, riep hij met zwakke stem; „Ik ben een arme vreemdeling. Drie dagen lang lig ik al op deze plaats zonder voedsel. Ik sterf van honger. Help mij, de hemel zal u beloo- nen". Naber noodigde hem uit, op zijn paard te komen, dan zou hij hem meenemen naar zijn tent. Maar de bedrieger antwoordde, dat hij te zwak was om op te~staan. Naber steeg toen af, om den man op zijn paard te helpen. Zoo dra deze echter goed en wel op het dier zat, rende hij weg, onder den uitroep: „Ik ben Daher en heb het paard nu voor niets". Naber wenkte hein om even stil te staan, wat hij op zulk een paarj veilig kon doen. Zoo dra Naber dicht genoeg bij den dief was om verstaan te worden, zei hij: „Gij hebt mij mijn paard ontroofd. Daar de hemel het gewild heeft, zal ik er in berusten, maar ik smeek je aan niemand te vertellen hoe ge het verkregen hebt". „Waarom niet?" vroeg Daher. „Omdat het kan gebeuren", antwoordde de edele Arabier, „dat een man werkelijk hulpe loos langs den weg lag en niemand hem zou durven helpen, uit vrees van bedrogen te worden, zooals ik bedrogen ben". Daher werd door deze woorden zoo getrof fen. dat hij bedaard van het paard steeg en dit teruggaf aan den eigenaar. Naber noodigde hem uit, in zijn tent te komen, waar hij gedu rende eenige dagen een gastvrij onthaal vond. Daarna scheidden de twee als groote vrienden. GRAPPEN. Een beetje onzin. Er was in een ziekenhuis een patiënt, wiens oogen niet erg in orde waren, onder behande ling van een professor. De professor had den man een oog uit het hoofd gehaald en op de tafel neergelegd. Maar intusschen kwam er een kat in de kamer en ging er met het oog van door. De professor stond verbluft en dacht bij zich zelf: „lk kan dien man toch niet zonder oog naar huis sturen?" Hij nam een oog uit den kop van de kat en zette dat in 't hoofd van den man. En als deze nu 's nachts lag te slapen, lag hij met het eene oog te slapen en met het andere muizen te vangen. Dubbel raak. Een ondeugende jongen gai een hond, die hem niets deed, een slag, zoodat het arme dier jankend wegliep. Fluks naderde een ged gekleed heer den eigenaar van den hond, en gaf den dierenpla- ger eveneens een goeden pats met den wan delstok, met de woorden: „Ik ben net als jij, ik houd ook niet van beesten". Beleefdheid Een koopman stalt zijn waar op de straat uit. Een heer in erg schamele plunje probeert stilletjes een paar sokken weg te nemen. Hij stopt ze in zijn overjas. De koopman evenwel heeft het gezien. „Neem mij niet kwalijk, mijnheer", zegt deze, „voor dien prijs kan ik ze u niet laten". ,,'t Spijt me, mijn goede man", antwoordt de sjofele mijnheer waardig en legt de sokken weer neer, „maar ik kan er onmogelijk meer voor geven". Nu nog één grap van een mijnheer, die soms erg verstrooid kon zijn en het toch heusch goed meende. Op een keer was hij gevraagd op een maal tijd. Bij hem thuis kwamen ook veel en vaak gasten en dus ging hij er heen. Terwijl hij soep zat te eten, vergat hij hee- lemaal waar hij was, want hij dacht over een geleerd gesprek van den vorigen dag. Plotseling proefde hij, dat de soep eigenlijk véél te zout was en toen hij al die vreemde gezichten rondom zich zag, dacht hij dat hij thuis gasten ontving en hij zei: „Och, 't is wel jammer dat deze soep zoo ellendig is uitge vallen, want het moet wel héél erg zijn ais het zelfs mij opvalt. Misschien is de rest beier". Toen niemand iets antwoordde, drong het eensklaps tot hem door, dat hij verbazend on beleefd was geweest. Om 't weer goed te maken zei hij, hoewel iedereen blij was als hij de zoute soep had opgelepeld: „Ach, wat was ik daar straks in de war. Nu ik goed proef vind ik ze buitengewoon lekker. Ik denk dat iedereen voor de tweede keer nog wel een bordje zal nemen". De gasten keken elkaar aan en om niet on beleefd te zijn, namen zij allen nog een bord. Toen onze geleerde aan de beurt was, was de soep juist op. „Wat spijt mij dat", zei hij, „maar ik wil vol strekt niet, dat de bediende voor mij nog eens loepen moet. Dat 'heb ik heusch niet verdiend. Ik bedank". Zoo kwam hij er toch nog goed af.

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

Het Bloemendaalsch Weekblad | 1920 | | pagina 8