KINDER-BIJBLAD
De witte eekhoorn.
behoorende bij het „Bloemendaalsch Weekblad" van 20 November 1920.
Vil.
De soldaten bleven hem bewaken. Zij zeiden
niet veel. Een der soldaten bespotte den prins
en zei: „Wat zijt ge ook een dwaas. Was bij
uw vader thuis gebleven". Maar de andere
zei: „Toch heb ik medelijden met hem, want
zun hart is goed en waarom moeten de goeden
gestraft worden?"
De rust keerde langzamerhand weer terug
in het kasteel. Het werd wederom stil, even
stil als toen de prins nog in zijn schuilhoek het
slaan van twaalf afwachtte.
Toen zag de prins, dat er een héél fijn wit
poeder neerdaalde op de soldaten en dat zij in
't volgende oogenblik hun oogen sloten en in
slaap vielen.
„Zou er toch nog redding komen?" dacht hij.
De prins behoefde niet lang te wachten, want
de eekhoorn sprong plotseling uit een boom op
den grond.
„Prins, prins", zei hij, „nu heb ik U nog wel
zóó uitdrukkelijk gewaarschuwd om de prinses
niet haar zin te geven. Wat moet er nu van
alles worden?"
De prins voelde, dat de eekhoorn, ondanks
zijn berisping, toch de middelen wist om hem
te helpen. Niet, dat de prins daarom niet droevig
was! O zeker, de tranen voelde hij in zijn oogen
en hij kon den eekhoorn niet antwoorden, om-
Jat zijn stem bleef steken in zijn keel.
„Ach, eekhoorn, goede eekhoorn, help mij
toch. En ook de prinses. Weet U wat de ko
ning van mij geëischt heeft? Hij wil hebben dat
ik dien berg.." De prins stak de hand uit naar
den berg, dien hij in het licht der maan zag
staan, maar hield op hetzelfde oogenblik op met
spreken.
Het leek wel, alsof de berg bewoog.
„Eekhoorn, eekhoorn, wat is dat, wat ge
beurt daar?" hijgde de prins.
„Dat zijn uw vrienden, die u komen helpen",
lachte de eekhoorn geruststellend.
„Mijn vrienden? Welke dan?"
„Zeker, uw vrienden. Ge zijt wel ongehoor
zaam geweest aan mij, maar ge hebt toch een
massa vrienden. De haasjes, de konijntjes, de
vogels, mijn mede-eekhoorns en de visschen, dat
zijn allemaal uw vrienden".
De prins begreep er niets van.
„Kom maar eens mee", zei de eekhoorn, „ge
begrijpt: op de gewone manier". En de eek
hoorn bood hem zijn rug. De prins ging er op
zitten, werd een kabouter en na een oogenblik
waren zij bij den berg.
Wat daar te zien was, was het grootste won
der, dat de prins ooit had aanschouwd.
Daar waren tien, honderd, duizend, ja dui
zenden hazen en konijnen aan het werk. Bo
vendien tal van andere dieren, ja zelfs herten
en reeën, eekhoorns en egels liepen af en aan.
Allen hadden een mandje bij zich en zij brach
ten onophoudelijk volle mandjes weg en kwa
men met leege terug.
De eekhoorn en de prins-kabouter streken
neer, midden tusschen de werkers.
Ze troffen het, want vlak naast hen zat een
oude haas met grijze snorren en reusachtige
groote hoog-opgestoken ooren. „Zoo, vriend
haas", zei de eekhoorn, „ben je tevreden?"
Het oude hazengezicht lachte. „We spelen
't wel klaar, witte eekhoorn. De koning zal
morgen vreemd opzien. Straks komt er nog
een nieuwe bende om te helpen".
„Gij moet zeker opzicht houden?" vroeg de
eekhoorn, ofschoon hij dit wel wist.
„Zeker", zei de haas en hij stak zijn ooren
nog wat meer naar boven, waardoor duidelijk
een rond gaatje zichtbaar werd in 't linker oor.
De eekhoorn keek er naar, en de haas
merkte dat. „Ge kijkt naar mijn geschonden
oor, witte eekhoorn. Dat zal ik u vertellen
Snelvoet en Handgauw, werk door", (dat zei
hij tegen een paar jonge haasjes, die welis
waar hun best deden, maar de oude haas wilde
tegenover den eekhoorn eens laten zien, dat hij
inderdaad opzichter was). „Ge moet dan
weten, dat eens de broer van onzen prins op
jacht was. Ik lag in mijn leger te slapen, maar
ik zag natuurlijk dlles, want wij, hazen, hebben
nooit onze oogen dicht en ik hoorde ook alles,
want ik heb dezelfde groote ooren als mijn
vader, die van alle hazen 't best hooren kan.
Ik hoorde duidelijk, hoe de jager-prins er op
pochte, dat hij in geen jaar een schot gemist
had en dat hij er zeker.van was dat alle hazen
binnen de honderd meter in zijn weitasch te
recht zouden komen. Ik werd boos op dien
pochhans en daar ik den vorigen dag de wed
strijd in hard-loopen en snel-draaien had ge
wonnen, besloot ik den brutalen prins te
logenstraffen. Voorzichtig stond ik op, keek
even rond, waar de honden liepen en plotse
ling, met een sprong, zooals nog nooit een
andere haas had gedaan, sprong ik uit mijn
leger, rakelings langs den prins heen en scheer
de over de vlakte. De prins gaf een kreet van
verrassing, de honden blaften mij achterna. O!
ik wist dit alles, 't was meermalen gebeurd. Ik
wist ook, wanneer ik de pijl van den jager ver
wachten kon en juist op dat oogenblik draaide
ik mijn loop op zij af. 't Was precies op tijd,
want de pijl snorde langs mij heen. Ik hoorde
den prins schreeuwen van kwaadheid. Toen
werd ik overmoedig en deed een paar sprongen
naar den jager terug, waarmee ik tevens de
honden voor den gek hield, die daar natuurlijk
niet op rekenden. Ik zag den jager-prins op
nieuw mikken. Sprong wéér op zij. Maar iets
te laat, een honderdste sekonde en voelde hoe
de pijl door mijn oor boorde, 't Deed even pijn.
Ik schreeuwde even. De prins juichte reeds en
dat maakte mij boos en was mijn redding.
Want ik dacht niet meer aan grappen en rende
naar het dichtstbegroeide deel van het bosch,
waar de honden zich jankend bezeerden aan de
uitstekende afgebroken takken, zoodat ze de
jacht moesten opgeven".
„Ge zijt een kranige haas", zei de eekhoorn.
„Maar ik wil nu 't werk eens gaan bezien".
Juist kwam een nieuwe schare boschdieren
aanrukken en zij vielen op den neerzinkenden
berg aan alsof hij hun grootste vijand was.
De berg zakte snel weg.
Het heel fijne stemmetje van den prins
vroeg: „Maar, eekhoorn, hoe komt hier nu
straks water in?"
„Wacht maar" zei de eekhoorn en hij wipte
met een paar sprongen naar de afdeeling ko
nijnen. Dit volkje is altijd vroolijk en vlug. Er
waren duizenden en duizenden. Een klein
grauw konijntje gooide met zün achterpootjes
in een oogenblik zijn mandje vol met zand
draaide zich om, nam het tusschen zijn tanden
en verdween met twee of drie sprongen.
„Goed zoo", zei zijn moeder, die naast hem
bezig was.
„Ben je tevreden, moeder konijn"? vroeg de
eekhoorn.
,,'t Gaat best, witte eekhoorn, over een uur
beginnen wij aan den vijver. We zullen dien
koping leeren onzen prins zoo te behandelen.
Weet ge nog hoe die goede jongen ons al zijn
brood en kaas uitdeelde en hoe hij nooit, als
zijn broers, ons kwaad gedaan heeft?" 't Ko
nijn zweeg, haar beide manden waren vol (ze
werkte met twee korfjes tegelijk, want ze was
groot) en moesten dus weggebracht.
De hazen en konijnen hadden ieder een stuk
van den berg voor hun rekening genomen en
nu was er een wedstrijd welk stuk sneller
zakte. De hazen hadden grootere manden, maar
de konijnen waren veel talrijker en wierpen
hun mandjes vlugger vol, want ze waren ge
wend aan graafwerk. Ook de egels deden hun
best, maar die konden niet zooveel doen als
de anderen. De eekhoorns droegen alle takken
weg. De herten lieten hun groote manden vol
werpen door reuzekonijnen, die geen oogen
blik rustten.
Onderwijl sliep het kasteel maar voort. De
soldaten op hunpost, de wachters aan de
poort, de koning In zijn bed, de prinses in haar
toren.
,,'t Wordt tijd, dat we zorgen op het droge
te blijven", zei de eekhoorn en wipte naar een
heuveltje in de nabijheid. „Nu moet ge eens op
letten prins. Als ge wilt, kunt ge wel naast mij
gaan staan".
De prins stapte van den eekhoorn af en her
kreeg tegelijkertijd zijn gewone menschelijke
gedaante.
Natuurlijk viel dit aan de ijverig werkende
dieren op en na hem vriendelijk begroet te
hebben met zwaaiende ooren en wuivende
staarten, verdubbelden ze hun pogingen.
„Nu beginnen de konijnen den vijver te ma
ken. Let eens op".
Inderdaad: de konijnen groeven zich op de
plaats, waar eenige uren geleden de berg had
gestaan, in den grond. Ze maakten honderd,
duizend, ja nog veel meer holen, zoo diep ze
maar konden.
De oude konijnen hielden de wacht, want het
was een gevaarlijke bezigheid, zooals straks wel
blijken zou. Plotseling gaf het oudste konijn een
schreeuw en van alle kanten kwamen de ko
nijnen uit hun holen, 't Was ook tijd, want 't
water kwam achter hen aan. Met groote
sprongen vluchtten de konijnen weg. Het water
borrelde en bruischte en schuimde naar boven.
Helaas! een konijntje was te laat. Kletsnat
kwam het uit zijn hol te voorschijn en zag zich
reeds overal door water omringd.
Zoodra de prins dit zag, snelde hij toe, plaste
en zwom door het stijgende water, pakte het
angstige konijntje bij de ooren en bracht het
beestje zóó op 't droge. Natuurlijk tot groote
dankbaarheid van alle andere konijnen.
De uitgegraven vlakte zonk weg.
Nog was het water troebel en modderig.
Maar toch werd het hier en daar al helderder.
„Ziet eens, ziet eens, eekhoorn", riep de
prins verrast en hij wees naar een mooie groote
visch, die in het water zwom. „En wat heeft
hij in zijn bek? Een bloem, een bloem. O! 01"
De eekhoorn lachte, alle dieren lachten.
„Wel", zei de eekhoorn, „je hebt de visschen
toch ook tot vriend. Ze proeven nog de smaak
van je lekkere tractatie, en nu helpen ze u.
Dieren zijn vaak dankbaarder dan menschen.
Let daar maar eens op".
Het water werd hoe langer hoe helderder.
Hoe langer hoe meer visschen verschenen
er in. En ze droegen allerlei mooie waterplan
ten mee. Vooral witte waterleliën.
Maar ook de» vogels lieten zich niet onbe
tuigd. Ze kwamen aangevlogen met bloemen en
gewassen en lieten deze schatten voorzichtig
in het meer neerdalen.
„Nu wordt het tijd om terug te gaan naar
't kasteel. Wees maar niet bang".
„Maar eerst moet ik mijn vriendjes bedan
ken", en de prins zei „lieve dieren-aliemaal, ik
dank jullie allemaal heel, héél erg voor jullie
hulp. Wat ik missen kan, geef ik jullie als loon"
en hij haalde één sneetje brood te voorschijn
en kruimelde het op den grond.
Maar o! wonder, de kruimels rolden in dui
zend en duizendtallen het heele bosch door en
alle dieren aten er van.
„Zie zoo, nu is 't goed. We moeten voort
maken", en de eekhoorn nam den prins mee
naar 't kasteel.
(Wordt vervolgd).
ALLERLEI.
Het nut van de fiets.
Wanneer er nog menschen zijn, die zeggen
dat de fiets geen nuttig voertuig is, zoo had ik
gaarne gezien, schrijft men uit Roermond aan
„De Fiets", dat zij Zaterdag in Roermond waren
geweest. Zij hadden dan een boertje kunnen
zien, die zijn inkoopen alhier gedaan had en
naar moeder de vrouw terug peddelde, belast
en beladen met: Ie. voor aan het stuur een wit
mandie, waarop met groote letters „Marga
rine", 2e. hierbovenop een groote blauwe hoe
dendoos. Poor zich zittende op de bovenhuis
van het frame 3e. een gezonde boerenknaap van
omstreeks een jaar of vier, 4e tusschen het
raam een schop en riek, 5e achter aan het
zadel een groot pak, waarop te lezen stond
„manufacturen, witgoederen Roermond". Ver
der had ons boertje nog 6e. op den rug gebon
den een groot wit en blauwruiten kussensloop,
inhoudende??; en hierop was bevestigd 7e.
een nog al fatsoenlijke, blauw geëmailleerde pot
met één oor.
Doe dit het boertje eens na als je fietsen
kunt.
Boeren-wijsheid.
Ie Boer: Jan, je moest een fiets koopen, gij
die zoo dikwijls naar de markt moet rijden.
2e Boer: Die dingen zijn te duur. Voor 't zelf
de geld koop ik liever een koe.
Ie Boer: Jawel, maar op een koe kunt ge
toch niet naar de markt rijden!
2e Boer: Da's wel mogelijk: maar kan ik een
fiets melken?
De tien regels van Jefferson.
1. Stel niet uit tot morgen wat ge heden
doen kunt.
2. Gebruik nooit iemand anders voor wat
ge zelf doen kunt.
3. Geef geen geld uit vóór ge het verdiend
hebt.
4. Koop nooit iets dat u tot niets nut is,
onder voorwendsel dat het goedkoop is.
5. IJdelheid en hoogmoed kosten ons meer
dan honger, dorst en koude.
6. Zelden zal het ons berouwen te weinig te
hebben gegeten.
7. Niets is vermoeiend zoo we het van gan-
scher harte doen.
8. Hoeveel verdriet hebben we gehad van
ongelukken die nimmer zijn gebeurd!
9. Neem altijd alles van de beste zijde op.
10. Als ge leest, lees dan goed. Hol een boek
niet door. Lees en denk.
De Vlag.
Een machinist van een locomotief gaf zijn
dochtertje eens een roode vlag om er mee te
spelen. „Een roode vlag", zei hij, „beteekent
gevaar, Marie. Als een trein niet verder mag
rijden, omdat gevaar dreigt, dan wappert de
baanwachter met de roode vlag. Daarmee
waarschuwt hij den machinist. Deze laat dan
terstond den trein stil staan".
„Zou u ook den trein laten stilstaan, vader,
als u de roode vlag zag waaien", vroeg het
meisje.
„Zeker, lieve", was het antwoord, „als ik dit
niet deed, zou er een groot ongeluk kuimen
plaats hebben en dat zou dan mijne schuld
zijn'"
Toen vader was weggegaan, liep Marietje
naar de keuken, waar ze haar moeder vond,
die weende. Verbaasd zag de kleine dit aan.
Toen vlijde ze haar kopje tegen moeder en
vroeg zacht: „Waarom schreit u, moeder?"
Maar de moeder gaf geen antwoord.
Verlegen zag de kleine rond, tot zij op de
tafel een flesch zag staan. Ze ging er heen en
rook. „Dat is brandewijn", zei ze tot zichzelve.
Toen zag ze weer naar moeder met een heel
wijs gezichtje.
„Nu weet ik waarom u huilt. Niet waar,
vader heeft weer brandewijn gedronken vóór
hij naar den dienst ging?"
Moeder knikte en zei treurig: „Het wordt
telkens erger met vader. Hij wil het echter
niet gelooven, maar drinkt al meer en al vakei
Als het zoo doorgaat zal hij nog door dien drank
zijne betrekking verliezen en zullen we bittere
armoede hebben. Hij meent, dat het hem niet
hindert en dat niemand het weet. Maar ze
moeten het immers wel merken?"
Stil stond Marietje naast haar schreiende
moeder. Wat kon zij doen voor haar lieven
vader, hoe kon ze hem redden?
„Als ze vader eens vriendelijk vroeg het te
laten? Maar moeder had het ook al gedaan.
Vader deed het toch niet. Vader zag niet het
gevaar."
Het gevaar!
Marietje dacht aan het gesprek van dien
morgen. „Als de roode vlag wappert", had
vader gezegd, „is er gevaar, dan moet ik
stoppen".
Er kwam een glimlach op haar gezichtje.
Hier was gevaar. Zij zou vader waarschu
wen. Snel liep Marietje naar de flesch en beves
tigde de roode vlag aan den hals.
Toen de machinist den volgenden morgen,
vóóij hij naar den dienst ging, zijn gewonen
morgendrank wilde nemen, zag hij de roode
vlag, het signaal voor gevaar. Hij schrok en
bleef roerloos staan. Gevaar? Ja, in de flesch
school voor hem gevaar. Hij wist het, ook al
trachtte hij het steeds te ontkennen, hij wist
het, ook al sloot hij zijn ooren voor de smeek
beden zijner vrouw. Gevaar!
Zijn kind had hem gewaarschuwd. Zijn lief,
klein dochtertje. O, als hij doorging met drin
ken, als hij eens ontslagen werd, wat zou er
dan van zijn Marietje worden. Neen, hij wilde
niet meer drinken, hij zou de flesch laten staan.
Dien morgen ging hij naar het werk zonder
de flesch te hebben aangeraakt en toen zijn ka
meraden hem trachtten over te halen met hen
mee te doen weigerde hij beslist.
Toen hij thuiskwam omarmde hij zijn kind
met tranen in de oogen.
„Jij bent mijn goede engel geweest", fluister
de hij, en zijne vrouw de hand toestekend ze
hij ernstig: „Van heden af gebruik ik geen
druppel drank meer".
O, hoe straalde het gezicht der moeder, hoe
gelukkig was ze, dat haar man nog bijtijds van
den verkeerden weg was teruggetreden.
Marietje had haar vader gered.
De Papegaal.
De eigenaar van een klein circus bezat een
papegaai. Polly, zoo heette het dier, vergezelde
zijn baas op al zijn reizen door het land en
wekte overal de bewondering van het aanga
pende volk, doordat het nauwkeurig de stem
en het accent van zijn eigenaar kon nabootsen,
wanneer deze het publiek aanspoorde de tent
binnen te gaan, of, als het druk liep, de men
schen aanmaande tot kalmte met de woorden:
„één tegelijk heeren. Niet zoo duwen alstublieft,
wacht uw tijd af, er is ruimte genoeg". De pa
pegaai krijschte deze woorden precies eender
na tot groot vermaak van de bezoekers. Op een
dag verbrak het beest zijn ketting en ontsnapte
naar een naburig park. Spoedig waren hem een
troep jongens en mannen op het spoor, maar
vóór dat zij bij hem waren, hoorden zij een luid
gekrijsch, veroorzaakt door de vogels uit het
park. Toen men de plaats naderde, vanwaar het
geluid kwam, vond men de arme Polly, gezeten
op een tak, beroofd van het meerendeel van
zijn veeren en omringd door een troep krij-
schende vogels van allerlei soort, die hem
pikten. Doch niettegenstaande zijn treurigen
toestand, kon de menigte niet nalaten het uit te
gieren van lachen, toen zij het arme slacht
offer tegen de pikkende vogels met luide stem
hoorden roepen: „Eén tegelijk, heeren. Niet zoo
duwen, alstublieft. Wacht uw tijd af. Er is nog
ruimte genoeg".
„O, Jan, o Jan", zei de moeder bestraffend,
„er is een groot stuk van de gemberkoek op
gegeten".. En als Jan bloosde, sprak zij ver
wijtend: „Jongen, ik wist niet dat dat in jou
zat"
„Het zit ook niet heelemaal in mij", zei Jan,
„alleen de helft. In Elsie zit de andere helft".
„Ik heb een flinken jongen noodig", zei de
winkelier, „gedeeltelijk voor in den winkel en
gedeeltelijk voor buitenshuis."
„Goed", antwoordde de jeugdige sollicitant,
„maar wat moet er dan 's winters van mij
worden als de winkeldeur dicht moet".