KINDER-BIJBLAD De witte eekhoorn. behoorende bij het „Bloemendaalsch Weekblad" van 3 December 1920. VIII. Dc zon verscheen boven de boomen van 't bosch. Juist toen de prins op zijn oude plaatsje was aangekomen, werd het kasteel wakker. De soldaten keken elkander verschrikt aan, omdat ze geslapen hadden. De wachters bliezen op hun hoorn, de prinses ontwaakte en dacht met schrik aan wat er nu gebeuren zou. Ook de koning sprong uit zijn slaap op en ont bood direct zijn kamerdienaar. „Ha! nu zullen we dien wonderprins eens onder handen nemen". „Niemand is zoo wijs als gij zijt, koning", zei de laffe, vleiende kamerdienaar. „Misschien heeft die dwaze jongeling nog wel gedacht, dat hij de prinses zou kunnen meevoeren". „Ha, ha! ik wist wel dat ik hem een onmo gelijke taak op gaf. Bovendien hadden de sol daten bevel om hem te dooden zoodra hij zich naar den berg wilde begeven. Hij zal zijn straf niet ontgaan!" Zoodra de koning gekleed was, trad hij op 't balcon, om naar den berg te kijken. Een kreet van verrassing ontsnapte hem. De berg was verdwenen en in plaats daarvan strekte zich een vijver uit, die alle andere vij vers van het geheele rijk in schoonheid over trof, zóó mooi waren de lelies in het midden en het wuivende riet aan de oevers, de water kers en de spirea's en tal van andere planten en bloemen. Alle hofbewoners hadden het wonder reeds aanschouwd. Ook de prinses, en zij weende van vreugde. De koning stond verstomd. Wat moest hij doen? Hij liet zijn wijzen minister komen en vroeg hem raad. „Koning", zei deze, „ik raad u: houdt u aan uw belofte, want het is duidelijk, dat deze vreemde jonge man wordt geholpen door krachten, die wij niet kennen". De prinses hoorde dit, want haar kamer lag vlak naast het vertrek waarin de koning en de minister spra ken en zij zeide bij zichzelf: Inderdaad, mijn vader kent niet de goedheid en de liefde van dezen prins. De koning zei tegen den minister: „Gij zijt verstandig. Ik zal doen zooals gij mij raadt." Aanstonds liet hij den prins en de prinses bij zich komen. „Prins", zei hij, „gij hebt uw taak schitterend volbracht en gij hebt het loon ver diend, dat ik u heb toegezegd. De prinses zal met u gaan. Prinses, ga mede met dezen jongen man, hij zal u goed geleiden. Maar" en toen beefde zijn stem, want hij voelde- dat hij toch van de prinses hield „maar stuur mij be richt waar gij henen gaat en waar gij zijt." Toen liet hij beiden gaan. Buiten de poort van het kasteel zat dd eek hoorn. Een glanzend muisje zat naast hem. „Gelukkig dat ge daar zijt. Hier heb ik een geschenk voor U om U geluk te wenschen met dit eerste welslagen en tegelijk raakte hij 't muisje aan, dat op dat oogenblik veranderde in een prachtig glanzend grijs paard, geheel getuigd en gezadeld. „Stijg hier beiden op. Het paard weet den weg. Veel geluk op uw reis". „Eekhoorn, eekhoorn, ge gaat toch niet weg van ons", riep de prins. Maar de eekhoorn was verdwenen. Nog even ritselde het in de bladeren der boomen, toen was alles stil. „Wees niet bedroefd, prins", troostte de prinses met de gouden haren. „Hij laat ons niet in den steek". „Ik vertrouw op hem. Laten wij doen wat hij gezegd heeft". En zij stegen te paard. Het prachtige dier liep rustig en voorzichtig, toen sneller en sneller en weldra vloog het als een pijl uit den boog. Maar de prins en de prinses zaten stevig en gemakkelijk in de mooie zadels en genoten van de heerlijke tocht door de schoone landstreken. Zoo kwamen ze aar. het kasteel van koning Aldegond. Het was avond, toen het prachtige paard met zijn berijders het kasteel van koning Al degond naderde. Nog nooit had de torenwach ter zulk vlug hoefgeklep gehoord en daarom blies hij luid en vroolijk den hoorn, want hij verwachtte wel, dat daar bijzondere gasten naderden. „Ga zien", zei de koning tot zijn page, „wie daar aangekondigd wordt en breng mij direct de boodschap over". Maar nauwelijks had de page de zaal ver laten, of het ros stoof met een razende vaart het kastcelplein op en stond plotseling stil, zóó plot'seling zelfs, dat de prinses met de gouden haren en de prins bijna van het paard tuimel den. De prins hield echter zichzelven en de prinses goed vast en toen het paard stil stond, sprong hij uit het zadel en hielp de prinses af stijgen. De page had nog nimmer zulk een schoone prinses gezien. Hij vergat geheel en al het bevel van den koning en staarde in stomme bewondering en met open mond de prinses aan. De koning echter wachtte en wachtte. Wel hoorde hij een ongewoon rumoer op het plein, maar de page verscheen niet Toen werd hij toornig en hij besloot zelf te gaan zien en den page te straffen. Met boos gezicht stapte hij den langen marmeren gang van zijn paleis door, mopperend en brommend op den onge- hoorzamen pagePlotseling bleef hij zelf met open mond stijf staan, want door de poort opening van zijn kasteel zag hij de schoone prinses. Zijn hart bonsde. Zijn beenen verstijf den. Hij wilde schreeuwen, zingen, juichen van blijdschap. Maar hij kon geen woord spreken en geen stap verzetten. De prinses zag hem. Ze zag ook den jongen page, die nog steeds haar aanstaarde. Toen lachte zij zóó vriende lijk en zóó lieftallig, als alleen de prinses met de gouden haren lachen kon. Haar lachen maakte den page wakker uit zijn droorn van verbazing en gaf aan den ko ning zijn stem en beweging terug. De page dacht plotseling: „De koning wacht mij". Hij keerde zich om en snelde op een draf het pa leis binnen. De koning dacht: „Laat ik toch de prinses begroeten", en hij snelde door de poort. „Boem" daar botsten de koning en dc page tegen elkaar op. De kleine page zou achterover zijn gevallen als de prinses hem niet had opgevangen in haar armen. Haar lachen maakte alles goed, maar vooral haar stem. „Ik groet u, koning Aldegond!" en de koning vergat zijn boosheid, de page ver gat zijn schrik, toen zij de zilveren, zuivere stem van de prinses hoorden. „Eindelijk, eindelijk!" juichte de koning. Toen pas zag hij den prins. Hij begreep dat deze zijn moeilijke opdracht had volvoerd. Weldra snelden de dienaren aan. Het prach tige paard werd naar de stal geleid. De ko ning voerde de prinses het kasteel binnen. De page geleidde den prins. In de prachtigste zaal van het kasteel, waar de gouden troon stond, werd de lange tafel gedekt. Bloemen versier den de zaal, de tafel en de stoelen. De koks bakten zoo vlug ze konden. De bedienden brachten taarten binnen, groote krentebroo- den, puddingen en pasteien. Kortom, in enkele oogenblikken was alles klaar om een blij en schitterend feest te vieren. Nog altijd was de zetel naast den konings troon ledig geweest. Nu zat daar de prinses en haar haren glansden stralender dan alle lichten uit de zaal. „Gij zult uw belooning hebben, prins", sprak de koning. „Morgen krijgt gij het gouden hert". De prinses keek den koning smeekend aan: „Ach, laat ons eerst gaan zien naar het gouden hert". De koping stemde toe en zij gingen naar de stallen, waar het gouden hert bewaakt werd door den grooten zwarten beer. Zoodra de prinses de stal binnentrad, scheen het licht van haar gouden haren overal heen en het hert sprong op van vreugde, en toen de prinses naderde, streek het dier met zijn kop langs haar zijden gewaad en opende den bek, alsof het wilde spreken. Maar het kon slechts een vreemd, leelijk geluid voortbrengen en groote tranen kwamen in zijn bruine oogen. Ook de prinses begon te weenen en zij fluis terde: „Hoelang nog? hoelang nog, lief hert?" Niemand zag het, behalve de prins en een vermoeden rees bij hem op, maar hij zweeg. Hij dacht aan den witten eekhoorn, dien hij den geheelen dag niet gezien had. Het feest werd voortgezet. De koning was blijde, dat de schoone prin ses zijn vrouw zou worden, de prinses was blijde, want zij hield van koning Aldegond, de prins was blijde, want hij had een deel van zijn werk goed volbracht en hij had twee men- schen gelukkig gemaakt. Eindelijk was het feest ten einde. De prins werd in een mooie slaapkamer gebracht, waar een groot bed stond met zachte kussens en warme dekens. Wijdopen ramen gaven toe gang tot een groot halcon en door den stillen, warmen zomernacht scheen de maan de kamer binnen. Juist was de prins op 't punt om te gaan slapen, toen een schaduw door de kamer gleed en in 't volgende oogenblik zat de witte eek-., hoorn op den rand van het bed. „Prins", zei hij, maar hij kon niet verder praten, want de prins was zóó blij, dat hij zijn vriend zag, dat hij hem bij zich onder het zachte dek wilde trekken als een hondje of een poesje. „Stil, stil", zei de eekhoorn, „ik moet U weer wat vertellen en heb weinig tijd. Luister dus goed". „ik luister, eekhoorn, achl Ik wilde dat ge altijd bij mij kon zijn". „Wie weet", en de eekhoorn keek even droo- merig voor zich uit, alsof hij de toekomst wilde raden. Maar nu moet ge luisteren Ik kom u weer waarschuwen voor morgen. Als ge mor gen op reis bent, laat u dan door niemand op houden. Versta me goed: door niemand! Rijd aan één stuk door". „Goed, eekhoorn, nu zal ik gehoorzaam zijn". „Dan komt het goed", zei de eekhoorn, aaide nog éénmaal met zijn staart den prins over 't gezicht enwip, hij was weg. Ach! de prins had hem nog zooveel te vra gen: wie hij zou tegenkomen en waar: met vie hij zou reizen en waarheen; wie of wat het gouden hert was en waarom de prinses geweend had. Maar de eekhoorn was en bleef weg. (Wordt vervolgd) ALLERLEI. Een wonderkorrel. Op zekeren dag vonden eenige kinderen in een kuil een voorwerp, zoo groot als een kippenei, met een reet in 't midden, dat op een graankorrel geleek. Een voorbijganger zag het in hunne handen, kocht het voor vijf kopeken, nam het mee naar de stad en verkocht het als een zeldzaamheid aan den Czaar. De Czaar riep wijzen tot zich en beval hun uit te vorschen wat het was: een ei of een graankorrel. De wijzen zochten, zochten, zochten maar konden geen uitspraak doen. Het ding bleef op een vensterbank liggen. Daar kwam een kuiken, begon er in te pikken, boorde er een gaatje in, enallen zagen, dat het een graankorrel was. Toen gingen de wijzen den Czaar zeggen, dat het een roggekorrel was. De Czaar verwonderde zich er over. Hij beval den wijzen, na te gaan, waar en wan neer die korrel ontkiemd was. De wijzen dachten lang en ernstig na. Zij raadpleegden hunne boeken en vonden niets. Zij keerden tot den Czaar terug en zeiden: „Wij moeten u het antwoord schuldig blij ven. Onze boeken zwijgen over dit punt. Het beste zal zijn, den moujiks te vragen, of een van hen ook heeft gehoord, waar en wanneer een dergelijke graankorrel gezaaid is." De Czaar liet den oudste der moujiks zoe ken. Men vond een zeer oud man, dien men voor den Czaar bracht. Daar kwam hij bin nen, afgeleefd en zonder tanden, terwijl hij met moeite voortstrompelde op twee krukken. De Czaar liet hem den graankorrel zien. Maar de grijsaard had geen scherp gezicht meer. Half kijkend, half tastend moest hij hem onderzoeken. „Weet ge misschien ook, grootvadertje, waar zoon graankorrel heeft kunnen groeien? Hebt ge zelf wellicht van dit soort in uw vel den gezaaid of ergens gekocht?" De grijsaard was doof. Met groote moeite kon hij slechts iets verstaan, iets begrijpen. En hij antwoordde: „Neen, ik heb nooit zulke rogge gezaaid in mijn akkers, noch geoogst, noch gekocht. Het grpan, dat ik kocht, had even groote korrels als het tegenwoordigeMaar ge moest" voegde hij erbij „mijn vader er eens naar vragen, misschien heeft hij er wel van ge hoord, waar zoo'n korrel heeft kunnen ont kiemen." De Czaar liet den vader des grijsaards zoe ken. Men vond ook hem en bracht hem voor den Czaar. Het was een zeer oud man met één kruk slechts. De Czaar toonde hem den graankorrel en voeg „Weet gij ook, oudje, waar zoo'n korrel heeft kunnen groeien? Hebt ge zelf dergelijke misschien gezaaid in uw velden of ergens ge kocht?" Ofschoon hardhoorend, was de grijsaard toch niet zoo doof als zijn zoon. „Neen", sprak hij, „ik heb nooit zulke rogge in mijn akkers gezaaid, noch geoogst, noch gekocht. In mijn tijd bestond het geld niet eens. Ieder at toen zijn eigen brood en als en kelen gebrek leden, deelden anderen hun van het hunne meeIk weet niet waar zulk een korrel heeft kunnen kiemen. Al was de rogge grooter dan nu, zóó groot heb ik ze toch nooit gezien. Ik heb mijn vader wel hooren zeggen, dat in zijn tijd de rogge mooier en de korrels grooter waren. Ge moet er hem maar naar vragen." De Czaar liet den vader des grijsaards zoe ken. Men vond hem ook en bracht hem voor den Czaar. Hij trad bij den Czaar binnen: een oud man, zonder kruk, wel-ter-been, met helderziende oogen, een goed gehoor en duidelijke stem. De Czaar liet hein den korrel zien. De grootvader sprak, na hem van alle kan ten bekeken te hebben: „In langen tijd heb ik geen rogge van den ouden tijd gezien." Hij beet op den graankorrel en vermaalde hem tusschen zijn kiezen. „Ja, 't is dezelfde", sprak hij. „Zeg mij dan eens, grootvadertje, waar en wanneer zulk graan groeide. Hebt ge zulke korrels nooit zelf in uw velden gezaaid of er gens gekocht?" En de grijsaard antwoordde: „in mijn tijd groeide zulke rogge overal. Van die rogge at ik vroeger en gaf anderen te eten. Het is dezelfde rogge, die ik zaaide, oogstte en naar den, molen zond." En de Czaar hernam: „Zeg mij nog eens, grootvadertje, of ge ze alleen zelf zaaidet in uw velden of ook wel kocht." De oude man glimlachte. „In mijn tijd", zei hij, „zou het zelfs in nie mand opgekomen zijn, zóó'n zonde te begaan brood te koopen of te verkoopen! Men kende 't geld niet eens. Wij hadden altijd genoeg brood, om in onze behoefte te voorzien." En de Czaar vroeg weer: „Zeg mij dan eens, grootvadertje, waar ge dat graan zaaidet en waar uwe akker lag." En de grijsaard antwoordde: „Mijn akker was Gods akker. Waar ik werkte, daar was mijn land. De grond was vrij. Men noemde de aarde zijn eigendom niet. slechts zijn werk." „Zeg mij nog twee dingen," hernam de Czaar, „ten eerste, waaiotn dat graan vroeger groeide en nu niet meer; en ten tweede, hoe het komt, dat uw kleinzoon op twee, uw zoon op één en gij zonder krukken loopt. Gij hebt helderziende oogen, sterke tanden en spreekt goede, duidelijke woorden.... Hoe komt dat, grootvadertje?" En de oude man antwoordde: „Omdat de menschen niet meer door eigen arbeid leven, maar liever anderen laten wer ken. Zoo leefde men niet in den ouden tijd; toen leefde men volgens Gods geboden; men ver genoegde zich met het noodige en benijdde niemand." Elkaar helpen. Eens vond een apotheker in de nabijheid van Brussel een ongelukkig hondje voor zijn deur liggen. Bij onderzoek bleek, dat het arme dier het dijbeen gebroken had. De apotheker nam het bij zich in huis, verbond de wond en na eenigen tijd was het dier genezen. Nu opende de apotheker de huisdeur en likkende en blaffende verliet de hond zijn woning. De man had den hond reeds geheel verge ten, toen hij eenige weken later 's avonds aan de deur hoorde krabben. De apotheker opende de deur en het welbekende hondje sprong met de uitbundigste vreugdeblijken tegen hem op. Het dier was echter niet alleen gekomen; hem volgde hinkende een ongelukkige patrijshond, wiens rechtervoorpoot gebroken was. Het eerste hondje liep nu van den apotheker naar zijn armen kameraad en van den laatste naar den eerste. Hij scheen den apotheker te vragen voor zijn metgezel dezelfde zorgen te hebben als die, welke hij in een dergelijk geval ont vangen had. Het vernuftige dier had eenige oogenblikken te voren den gewonden patrijshond ontmoet en met zijn toestand bewogen, was het den apo theker, wiens weldaden hij niet vergeten had, gaan opzoeken. Op zijn voorspraak nam de man den patrijshond op, die ook weldra ge nezen was. Van een neefje kreeg ik het volgende won derlijke raadsel: Hoeveel is samen: 4 soldaten, 5 scheurkalenders, 3 echte broers of zusters, 1 tandarts, en 1 tam konijn? ik begreep er niets van. Gelukkig stond de oplossing er bij: 1 soldaat geeft acht, dus vier soldaten 1 maal 8 is 32; 5 scheurkalenders trekt men steeds af, dus 32 5 is 27; 3 échte broers of zusters deelen alles met elkaar, dus 27 3 is 9. Een tandarts trekt den wortel en van 9 is de wortel 3. Maar een tam konijn houdt veel van wor teltjes, vooral als ze zoo klein zijn, dus die eet de heele wortel op. Er blijft dusniets over! Wie zou dit raadsel ooit zelf geraden heb ben? Ik vast niet.

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

Het Bloemendaalsch Weekblad | 1920 | | pagina 6