KINDER- BIJBLAD J B De witte eekhoorn. „Kleedt u nu aan in uw mooiste kleeren en wascht u", rei de prins. „Straks kom ik weer terug." De broers stonden op. Hun harten waren stil en berouwvol en toch vol van een blijdschap, zooals zij nog nooit gekend hadden. Zij zagen in den spiegel hoe zij veranderd waren. Het leelijke en gemeene en grove was van hun gezichten weg, ze waren zuiver en eerlijk bijna als van hun broer. De jongste prins was naar buiten gegaan. Hij kwam bij den eekhoorn. „Is het gelukt?" vroeg deze angstig. „Ja, eekhoorn, ik wist het wel". „Goddank", antwoordde het dier. „Ga nu en roep den vogel". De prins keek verbaasd. „Ga en roep: „Adelheid, uw broer roept u en vraagt of gij uw zuster en anderen broer wilt meebrengen". Toen klonk er een prachtig luid gezang in 't bosch, zóó luid, dat allen in 't kasteel ver wonderd op keken. Een gedruisch woei door de lucht alsof er van alle kanten snelle wagens kwamen aangerold. De prins stond verrukt over dit wonder. Wat zou nu gebeuren? Zou nu blijken wat alles be- teekend had? Nog stond hij in spanning te wachten, toen uit het bosch een wondermooi volwassen meisje kwam, geheel in witte en rose zijde ge kleed, met wit fluweelen schoentjes. In haar zwart haar was een speld gestoken, waarop een kleinen gouden vogel. Zij lachte en haar warme donkere oogen waren gevuld met tranen toen zij den prins naderde en sprak: „Lieve, goede prins, ik dank u, ik dank u, want gij hebt met uw Lieide en Gehoorzaamheid mij en ons allen verlost". Toen de prins haar zag, kreeg hij haar di rect lief. Zijn hart bonsde en hij stond een oogenblik sprakeloos. Toen nam hij voorzichtig haar hand en kuste die. „Ga mede naar mijn broer", zei het schoone meisje en zij gingen naar de plaats waar de eekhoorn was geweest. Ja, want de eekhoorn was weg en een krachtige, sterke vorst stond daar met een hermelijnen koningsmantel om en een kroon op het hoofd. Zijn oogen waren goed en wijs en verstandig, even verstandig als die van den eekhoorn en aan die oogen herkende de prins hem. „Mijn jonge vriend, gij hebt ons allen gered. Een booze toovenares had ons gevangen. Zij had mij veranderd in een eekhoorn, mijn zuster in een vogel, mijn broer in een hert en mijn andere zuster was gevangene van den boozen koning, die over ons rijk regeert. Maar nu is dit alles uit. Dat komt door u, door uw Liefde en ,door uw Moed". Hij omarmde den prins en tegelijkertijd ver anderde diens klceding in het mooiste prin- senpak, dat hij ooit had gezien. „Hoort, daSr komen de anderen." 't Geruisch kwam al dichterbij en in het volgende oogen blik was de prinses met de gouden haren er met den koning (Udegond, van wien zij hield in haar hart. Een jonge, slanke knaap was bij hem. Vlug als een hert sprong hij op den prins toe: „Kent ge mij nog?" en hij keek den prins aan met oogen even trouw en moedig als van een echt hert. „Zijt gij het gouden hert?" „Dat was ik", juichte de knaap vroolijk en hij sprong van blijdschap, „nu ben ik weer prins Vlugvoet, 't broertje van mijn lieve zuster Adel heid en van de mooie Goudhaar en van mijn grooten besten broer, die koning was over ons land." En hij kuste de donkere Adelheid en de blonde Goudhaar en keek met eerbied en lieide naar den grooten broer". „Hoe heet hij?" vroeg de prins. „Hij, hij heet Godfried, want hij is zoo goed en Jiij houdt van den Vrede. Niet waar God fried?" Godfried kuste hem op zijn blonde lokken. „Laat ons nu gaan, want het is tijd". Daar betrad het flonkerend gezelschap het voorplein. Een roep van bewondering steeg uit aller mond. Zooveel schoonheid, zooveel pracht hadden zij nog nooit gezien. Uit het paleis kwamen de vader en de oud ste broers „Mijn kind, mijn kind", zei de oude man, „hoe zal ik u danken" en hij omvatte met beide ar men zijn jongsten zoon. „Kom vader, ik heb u allen zooveel te ver tellen". En de prins wist niet naast wien hij loo- pen moest. Naast zijn broers, die stil met vreug de hem aanstaarden of naast zijn vader, wien de tranen over de w angen liepen of naast Adel heid, die ook graag naast hem wilde blijven of naast den wijzen Godfried of den vroolijken Vlugvoet of bij Goudhaar of Aldegond. Hij hield van allen evenveel. Maar hij koos toch de zijde van Adelheid. Want van die hield hij toch nog een beetje anders. Toen kwamen er dagen van vreugde. De bruiloft van den jongen prins en Adelheid werd gevierd, de hereeniging der broers en zusters, de thuiskomst der prinsen bij hun vader. Godiried werd weer koning over zijn land. Toen hij er heen reisde met zijn broer, den jongen Vlugvoet, zagen zij op de grens van zijn rijk een doode vleermuis liggen. „Laat hem stil liggen Vlugvoet", zei God fried. „Later zal ik je alles vertellen". „Wie heeit dit beest gedood?" vroeg Vlug- voet „De prins, want toen wij weer menschen werden, stierf deze vleermuis. En wij zijn weer menschen geworden door den prins". Vlugvoet begreep dit niet heel goed, maar hij vroeg niet verder. De vader en de broers spraken af, dat de jongste prins later koning zou worden. De oud sten wilden niet anders. „Hij is de beste, hij heeft ook ons gered", zelden zij. Vaak kwamen ze allen bij elkaar. En steeds was er dan blijdschap en liefde. Zoo hebben Adelheid en de prins en ook al de anderen nog lang in geluk en vrede geleefd. EINDE. ALLERLEI. Van drie kofiietantes. (Aandachtig lezen, en dan nóg eens). „Tante Jè-èt!" riep Tante Bet, „is de koffie al gezet?" ,,'k Weet het niet", zei Tante Jet: ,,'k Vraag het gauw aan Tante Let". „Tante Lè-ót!" riep Tante Jet, „compliment van Tante Bet: of de koffie is gezet?" „Lieve help!" riep Tante Let, ,,'k Lig nog vierkant in mijn bed! compliment aan Tante Bet, koffie is nog niet gezet!" „Tante Bè-èt!" riep Tante Jet, „compliment van Tante Let, koffie is nog niet gezet, vierkant in haar bed ligt Let!" „Heb je ooit!" riep Tante Bet woedend tegen Tante Jet; „koffie is nog niet gezet. ln,haar bed ligt luie Let!" „Weet je wat?" zei Tante Jet goedig tegen Tante Bet, „eer die luie Tante Let is gescharreld uit haar bed, hebben wij ze zelf gezet; hebben we ze ingeschonken, hebben wij ze opgedronken, op haar neus kijkt luie Let!" N. v. K. Plank en Steen. Meneer Plank was iemand, die erg veel van grapjes hield. Op een keer ontmoette hij zijn vriend, Meneer Steen, en zei dadelijk schert send: „Prettigen Zondag, Steen; hoe gaat het met Juffrouw Steen en de kleine Steentjes?" „Best hoor", zei Meneer Steen. .„Allen goed gezond, dank u". En toen, met een flikkering hl zijn oogen: „Hoe maken juffrouw Plank en de kleine splinters het?" Zonnetje. Er was ereis een meiske, Een aardig meiske fijn, Dat wou zoo graag het zonnetje. Het vriend'lijk zonnetje zijn. Toen sprak de zon: „Och meiske, „Och aardig meiske, zoet, „Doe dan zooals 't zonnetje „'t Vriendelijk zonnetje doet. „Sticht zoete zomerwarmte „En licht en liefde thuis, „Dan zijt ge 't vriend'lijk zonnetje, ,,'t Zonnetje van 't huis!" Van Dokkum. De runderspecht. De kleine runderspecht bewijst 't reusachtige nijlpaard, die door een groot aantal parasieten (dieren die op of in andere leven) geplaagd wordt, groote diensten. Geen trouwer en zorg vuldiger verpleger dan dit vogeltje. Het be waakt zijn lompen vriend voortdurend en be vrijdt hem van zijn kleine vijanden. Het wipt over zijn geheeie lichaam, ziet nauwkeurig ooren en oogen na en eindigt niet, voordat alles schoon is. Het logge nijlpaard vindt dit uitstekend, het is zijn levende borstel. Toch blijft hij dan nog werkzaam in de nabijheid, soms wel bij honderden tegelijk, en wanneer er jacht gemaakt wordt op het nijlpaard, voigen zij hem en verlaten hem niet, vóórdat hij dood tor aarde stort. Ook aan olifanten, kameelen en buffels wijden deze vogels hun zorgen en varen daar zelf heel wel bij. XI. (Slot) „Ziezoo broertje", zeiden ze, „wij danken je wel voor al je moeite. Wij zullen den vogel wel aan onzen vader brengen. Het zou toch ook al te gek zijn, als zoo'n zoet jongetje als jij bent het van ons zou winnen. Over een paar dagen komen we wel weer eens kijken en als de een of andere beer of wolf jou nog niet heeft opge geten, zullen we een boterham voor je mee brengen. Blijf nu maar even zoet en braaf als je altijd geweest bent". Toen namen ze de kooi met den angstig fladderenden vogel, sprongen te paard, gaven het dier een wilden schop en riepen: „vort, beest, nu zijn wij baas, loop wat je kunt". Het paard keek eens om, hinnikte nijdig, sloeg zijn achterlichaam zóó hoog in de lucht, dat de broers er bijna aftuimelden en rende toen plotseling zoo snel voorwaarts, dat de broers 't uitschreeuwden van angst. Als een wervelwind schoot het paard voor uit en leder oogenblik dachten de broers dat zij verpletterd zouden worden tegen een boom of neergesllngerd in een kloof. De kooi met den vogel konden zij bijna niet vasthouden. Hun vreugde was veranderd in angst, want zij begrepen wel dat hun paard geen gewoon paard was en dat niet zij het paard regeerden, maar het paard hen. Daar kwam al iets van spijt in hun hart. Maar er moest nog veel meer gebeuren voor dat ze hun boos hart zouden buigen. Wat gebeurde er met den geboeiden prins? De touwen deden hem pijn, de prop in zijn mond deed hem nog meer pijn, maar de meeste pijn had hij in zijn hart, dat droef was en schreide over de broers. Ach! wat waren zij slecht geworden. Wat was hij blij geweest toen hij hen had kunnen helpen en wat had hij zich verheugd ov.er hun gezamenlijke thuiskomst bij hun vader. En nu..! En nu.Tranen stroomden over zijn wangen. Zijn oogen suisden, en daardoor hoorde hij het geritsel niet dat rondom hem ontstond. De witte eekhoorn hupte uit een boom voor hem op den grond. „Prins, prins", zei hij, maar nog hoorde de prins niet. Toen deed de eekhoorn wat hij nog nooit ge daan had: hij raakte den prins aan en deze voelde plotseling alsof een zachte, warme men- schenhand zich op de zijne legde. Toen keek de prins op en hij wou gaan spre ken, maar de prop in zijn mond belette het hem. „Stil maar prins. Ik heb u gewaarschuwd, maar ik begrijp alles. Uw vrienden zijn er al om u te helpen", en hij wenkte even naar het groen der boomen. In een paar tellen kwamen daar de musschen en de meezen, de merels en de roodborstjes, de spreeuwen en de vinken aanvliegen. Zij vielen aan op de touwen en pikten en hakten met hun snavels er op los. Vooral de brutale spreeuwen hadden er ple- zier in en zij waren slim genoeg om de zwak ste plaatsen uit te zoeken. Het voorzichtige roodborstje pikte handig telkens een kruimeltje papier af van de prop, die de broers den prins in zijn mond hadden ge duwd. De prins merkte dat hij kleiner en klei ner werd, totdat hij voelde, dat hij de prop kon uitspuwen, 't Roodborstje fladderde even op zij toen de prop langs zijn bekje stoof. De prins kon weer spreken en dankbaar lachen, want de andere vogels hadden zijn touwen doorgepikt. „3ie-zoo", zei de eekhoorn, „nu heb ik iets te eten voor je en een pak kleeren, al zijn ze niet zoo mooi als die je aan had". De prins at en dronk en deelde weer van alles mee aan zijn redders, 't Roodborstje zat op zijn schouder en pikte heel voorzichtig de kruimels van de lippen weg, want dat was hij zoo gewoon, vond hij. Daarna werden de klee ren aangetrokken, 't Waren gewone arbeiders- kleeren. „Dat is beter, anders herkennen ze u dade lijk. En nu kunt ge zien wat u te doen staat", legde de èekhoorn uit. Opgefrischt en versterkt stond de prins op. „En nu zullen wij eens zien of wij ook snel vooruit kunnen komen. Ga maar weer zitten, dan zullen we nog eens ouderwets snel reizen". De prins glimlachte om de vrooüjkheid van den eekhoorn en ging voorzichtig op zijn rug zitten. Hij voelde zich weer veranderen in een klein kaboutertje, voelde hoe de eekhoorn vlug tegen een hoogen boom opliep, kon tot in het topje en van daar begon te zweven met groote snelheid over bosch en veld en hei en akker. Toch was het paard hen voor. Want inplaats van zijn vaart te verminderen, rende het dier al vlugger en vlugger. De hoeven raakten nau welijks den grond. Bijna was het koninklijke paleis bereikt. De broers klemden zich In doodsangst aan zadel en manen vast. Zij waren reeds in de bewoonde streek aangekomen en de menschen vlogen op zij voor dit tooverwerk. „Wij zullen verpletterd worden tegen de mu ren van het paleis", dachten de broers, maar zij konden niet spreken, want de snelle wind sneed hun den adem af. Met een plotselinge wending stoof het ros het voorplein op van het kasteel en Wat was dat! In een grooten boog vlogen de broers door de .ucht en kwamen met een doffen val op de steenen terecht, waar zij roerloos als dood ble ven liggen. Het paard was weg. Een enkele der toege snelde knechten meende dat hij een kleine grijze muis zag verdwijnen in een hol, maar niemand lette daar op. Iedereen hield zich bezig met de broers. „De oudste zoons zijn teruggekeerd", ging het van mond tot mond. De oude koning hoorde het en kwam haastig aanloopen. Ach! waren dat zijn zoons! die daar zoo roerloos lagen met die ruwe, leelijke, gróve gezichten. Maar de kooi hadden ze bij zich. De koning wilde hem opnemen, doch door den val was het deurtje open gesprongen en nu vloog de gouden vogel weg in het bosch. Een der broers bewoog zicb. Een gekerm klonk uit zijn mond. De andere begon te bloe den uit neus en mond. „Zij leven, zij leven", zei de koning. Voorzichtig werden zij opgenomen en in het kasteel gebracht. Daar lagen zij op hun mooie bedden van vroeger. Het bloed kleefde aan hun haren en kleeren. Hun beenen waren gebroken door den val. Zij kreunden van pijn. De dokters schudden bedenkelijk het hoofd, zij vreesden voor hun levens. Midden tusschen de verwarring kwam een man met mooi, zacht gelaat, maar in gewone arbeiderskleeren het voorplein op. Een der knechten wilde hem wegjagen, maar de man zeide: „goede vriend, ik hoor dat hier zieken zijn in hoogen nood, laat mij bij hen. want ik ben een wonderdokter". Dit werd verteld aan den koning en de ge- neesheeren. Deze laatsten werden boos en zeiden: „zou zoo'n arbeider meer kunnen dan wij?" Maar de koning zei: „Ik wil alles probeeren, laat den man bij zijn zoons". „Zeg den koning dat ik alleen wil zijn met de zieken, misschien langen tijd", zei de vreemde, die niemand anders was dan de prins, die door den eekhoorn tot vlak bij 't kasteel was ge bracht, juist op 't oogenblik dat de broers door het paard neder werden geworpen. Even aarzelde de koning. Toen stond hij het toe. De prins trad in het groote vertrek, waarin de broers lagen. Een kreet van verrassing klonk door het pijnlijke gekreun. „Mijn broers, mijn broers! wat hebt gij ge daan!" snikte de prins. Langen tijd zei niemand iets. De prins knielde neer bij het bed. koelde hun gloeiende hoofden en waar hij de broers'aanraakte, week de pijn terug. Opnieuw begonnen de broers te zuchèen en tegelijk veranderden hun gezichten. „Ach broer, wat zijn wij slecht geweest". „Stil, stil, spreek daar niet over", zei de prins verheugd. „Misschien kan ik je helpen." Hij had net zoo lang gesmeekt tot de eekhoorn hem een takje had gegeven, dat hij slechts op de beenen behoefde te leggen om ze te gene zen. „Maar", had de eekhoorn gezegd, „eerst moeten zij erkennen, dat zij kwaad gedaan hebben en eerst moeten zij toonen, dat zij zich gebeterd hebben". „Broer", fluisterde de middelste, „vergeef mij". En de oudste zei: „Broer, ach! nu hebben wij wat wij verdienden. Vandaag zouden wij gestraft worden en in plaats van ons te beteren hebben wij vandaag het slechtste gedaan wat ooit iemand deed: wij hebben u bedrogen, u, die ons wilde helpen". „Stil, stil", zei de prins en zijn hart was blij over hun beterschap, Hij zag hoe hun gezichten zacht werden en begonnen te stralen. „Broer", zei de oudste, „roep onzen Vader, dan zal ik hem alles zeggen". Nu voelde de prins dat het takje bewoog in zijn zak, als teeken dat nu werkelijk de broers genezen konden worden. „Ik zal vader roepen", zei de prins. „Maar wacht nog even, dat ik uw beenen recht leg". Voorzichtig lichtte hij de dekens op en raak te de beenen aan met het takje van den eek hoorn. Op dat o.ogenblik waren de broers ge nezen. behoorende bij het „Bloemendaalsch Weekblad" van 15 Januari 1921.

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

Het Bloemendaalsch Weekblad | 1921 | | pagina 6