K I N
BIJBLAD
DER-
J B
Guido en zijn aapje.
i.
't Was zomeravond.
In het kleine stadje zaten de menschen bui
ten op de stoep. De vrouw van den bakker had
zelfs tafel en stoelen in 't kleine voortuintje ge
plaatst en ze zat met het theeblad voor zich te
wachten tot haar man klaar zou zijn met de
laatste klanten.
De kinderen speelden op het marktpleintje.
Meisjes waren aan 't touwtje springen:
Ik
spring
De bocht gaat in.
Uit
spruit
De bocht gaat uit.
Telkens verdween de springster uit het rond
zwaaiende touw. Aaltje van den smid struikel
de en viel. Ze deed zich pijn en begon te huilen.
Sommige meisjes dachten dat ze huilde omdat
ze „af" was en zeiden: „flauwert, nu ga je hui
len, omdat jij draaien moet". Maar 't was wel
heusch van de pijn, dat Aaltje huilde.
De jongeps voetbalden.
't Was maar goed, dat aan den achterkant
van het marktpleintje schuren en stallen ston
den, want als er woonhuizen hadden gestaan of
winkels met zulke groote ruiten als van den
bakker of den kruidenier, dan was menige ruit
ongetwijfeld reeds gebarsten. Ja, misschien wel
aan scherven. En o, wat zouden de jongens dan
een standje hebben gekregen! Dan zou de veld
wachter zijn gekomen en die zou hebben ge
zegd „alla! marsch jullie, ingerukt. Is dat een
manier van doen om eens anders goed te ver
nielen". Maar Piet van den meester, die nu een
maal meer durfde dan alle anderen samen, zou
hebben gezegd: „Wij moeten toch spelen met
dit mooie weer en we trappen de ruitén toch
niet met opzet stuk en waarom hebben we dan
ook niet een stuk van de gemeentehei of van
't gemeentebosch om op te spelen. Wij mogen
ook nooit iets".
Dan zou de veldwachter als altijd boos
zijn geworden, hij zou Piet hebben willen grij
pen* maar Piet was hem altijd te vlug af en
dook 't eene steegje in, 'f andere uit om plotse
ling te verdwijnen in een stal of schuur onder
't hooi.
Zoo was hef al vaak gegaan.
Maar dezen avond ging het zoo niet.
't Zou heel anders loopen.
Juist toen Aaltje op zijn hevigst huilde en
Piet den voetbal met kracht tegen de schuur
van den melkboer trapte, zoodat de zwartbonte
in de schuur van schrik loeide, riep Herman,
Piet's broertje: „Kijk eens, kijk eens, een ker
miswagen en een bruine jongen met een aap".
Ja, daar kwam in den avond een kermis
wagen aan, een groote mooie wagen met een
flink paard er voor.
Maar de man, die er naast liep, zag er niet
erg aardig uit. Br! wat vloekte hij tegen het
paard en wat kletste hij de zweep er over, toen
het dier den grooten wagen tegen de markt-
hoogte moest optrekken.
•Piet's gezicht betrok al, maar hij keek te veel
naar den bruinen jongen met zijn aap.
't Was duidelijk te zien, dat de jongen uit
vreemde, zuidelijke, warme streken kwam. Zijn
gelaatskleur was bruin, zijn haar was pikzwart!
zijn oogen donker. Maar ach! wat keken die
droevig en droomend voor zich uit.
Als ze naar den baas keken kwam er schuw
heid en haat in; alleen als ze op het aapje ge
richt waren, straalde er zachtheid en vriende
lijkheid uit.
Van voetballen was geen sprake meer na
tuurlijk. De meisjes waren eveneens ongehou
den met touwtje springen. En op de markt waren
van alle kanten groote jongens en mmsies,
mannen en vrouwen, komen aanloopen. Waar
ze ineens allen vandaan kwamen, wist nie
mand.
De baas van den wagen stuurde het paard
waar de schuren en stallen stonden. Toen keek
hij rond en toen hij iemand zag met een blauwen
stalkiel, lachte zijn leelijk gezicht zoo vriende
lijk mogelijk en hij vroeg met de pet in zijn
hand: „mienier, zoe mien paarde in dien skoo-
nen stal van U mogen verblieven?"
Hij had het getroffen, want de blauwkiel was
de melkboer en om de overdreven beleefdheid
en de rare taal van den kermisman moest ieder
een lachen.
„Span jij je bruine maar af en zet hem maar
binnen. Daar is nog wel een plaatsje en een arm
vol hooi voor het dier", zei de goedige melk
boer en hij opende de schuur.
De kermisman boog heel beleefd. Plotseling
verdween de valsche vriendelijkheid van zijn
gezicht en hij keek norsch en barsch, toen hij
tegen den jongen snauwde: „Vort luilak, hef-jij
dan niet vernomen dat deze mienier wacht.
Haast-je en span het paarde af den wagen. En
ik zegge dat ge zorgt dat er centen komen,
heure dat goed, Guido".
Guido, de jongen, keek schuw naar de baas
en naar de menschen, die het snauwen maar
naif hadden verstaan, en begon toen het paard
uit te spannen.
Het aapje keek kalm naar al die menschen.
't Wist zich op Guido's schouders of rug steeds
in evenwicht te houden, hoe zijn kleine baas ook
bukte. Werd het echter al te moeilijk voor het
beestje -dan wipte hij op het bruine paard,
dat even den kop omwendde, maar door zijn
onverstoorbare rust toonde aan zijn metgezel
wel gewoon te zijn.
Voor de ramen van den woonwagen ver
toonden zich een vrouw en twee kleine kin
dertjes. Nieuwsgierig keken ze naar buiten en
weldra ontsnapte een der twee naar buiten,
't Stond op 't balcon van den wagen en wuifde
met zijn handjes, zooals hij dat zeker geleerd
had van zijn baas of van Guido, wanneer deze
tegen 't publiek bogen en met de hand dankten
voor de belangstelling en de gaven.
Toen 't paard verzorgd was, trad de baas
naar voren.
„Geachte damen en mienieren. Morgen om
elf oeren geef ik voor U allen een skitterende
voerstelling, want ik ben de grootste kunste
naar der wereld en hep vele Keunmgen en Kei
zers bezocht en vermaakt. Maar vanavond zal
dit zwarte toovenaartje met sijnen vriend, den
aap, U toch nog verrassen op sijne goochelkun
sten en -toeren. Wil hem dan koed met Uwe
lieve kiften en kaven bedenken".
Guido was even in de wagen gegaan en
kwam juist naar buiten. Hij had zijn gewone
kleeren uitgetrokken en verscheen nu in een
nauw-sluitend tricot-pakje met kwastjes en bel
letjes. De eene helft was rood, de andere
blauw. Op zijn hoofd had hij een muts van de
zelfde kleuren. Hij zag er erg lenig en vlug uit.
Zijn oogen keken iets minder droef dan gewoon
lijk. Even floot hij toen kwam met één enkelen
sprong het aapje uit den wagen boven op Gui
do's schouder.
De baas spreidde een groot zeildoek op het
marktplein, duwde het volk achteruit, roepen
de: „Ruimte, ruimte, geachte damen en mienie
ren voor den kleinen swarten toovenaar en
sijnen aap".
Piet maakte dat hij toch vooraan kwam te
staan. In zijn zak had hij een paar centen ge--
voeld, zoodat hij wist, dat hij iets geven kon
als er geld werd opgehaald. Zijn eerlijk jon
genshart vertrouwde dien baas niet, maar had
medelijden met Guido. Wat zou hij graag met
Guido willen praten en als 't kon hem helpen,
want Piet begreep wel dat Guido een ellendig
leven had bij dien grooten kerel, die tegen de
menschen heel lief, maar tegen Guido en 't
paard heel ruw was.
Guido begon zijn kunstjes.
Wonderlijk, zooals hij kon buitelen en rollen.
Hij ging op zijn rug liggen, vouwde zijn voeten
over elkaar in zijn hals en rolde als een groote
rood-biauwe bal over het zeil.
't Volk juichte. Guido's gezicht was heel
bleek, misschien door pijn, misschien door in
spanning.
Toen de baas zag, dat 't volk deze kunst zoo
mooi vond, duwde hij met zijn voet tegen Gui
do's lijf. „Alla, gij moogt keen luien toovenaar
zijn, rol nog eens en nog eens. Vlug", en met
zijn voet duwde hij het omgebogen lijf van den
jongen, zoodat deze snel ronddraaide.
Sommige menschen brojnden. Piet mompelde:
„gemeenert" en hij balde zijn vuist in zijn zak.
De kermisbaas merkte het. Toen Guido op
stond, heel bleek en langzaam alsof al zijn le
dematen pijn deden van die harde marktkeien,
juichten de menschen. Dat deden ze omdat ze
't zoo knap vonden, maar ook omdat ze van
Guido waren gaan houden.
Toen kwamen de kunstjes met de aap,
Guido stak zijn hand omhoog, 't Aapje klom
daar boven op. Guido ging op één been staan,
't aapje ging precies eender, staan, ook op één
pootje. Guido zwaaide met zijn arm, 't aapje
zwaaide eveneens. „Hoera", riep Guido en toen
maakte 't aapje zoo'n raar geluid, dat iedereen
begon te lachen. Dat maakte 't aapje boos, want
apen zijn net als menschen en die worden ook
niet graag uitgelachen, 't Aapje blies van nij
digheid.
(Wordt vervolgd)
behoorende bij het „Bloemendaaisch Weekblad" van 29 Januari 1921.