KINDER- BIJBLAD J B Guido en zijn aapje. VIII. Dat is een voorzichtig en moeilijk werk, want vossen zijn verbazend slim. Maar 't wa ren geoefende jagers. En zij lieten den vos geen andere keus dan zich te verdedigen of te trachten te ontvluchtenmaar in 't gaas ge vangen te worden. Plotseling kwam er een hevige ruk in 't gaas enmet drie jonge kleine vosjes achter zich zat Reintje in 't ijzeren net! Wel fonkelden zijn oogen en schoten ze naar alle kanten gloeiende blikken. Maar toen de knechten terugkwamen, die de getraliede kooien hadden opgehaald, duurde het niet zoo heel lang of de vos zat met zijn kindertjes ge vangen. „En nu, Guido, dat hebben we eigenlijk aan jou te danken. Dus moet je met je kleinen vriend mee naar 't Huis, om-eerst eens af te rekenen", zei de jonge meneer, die opgeruimd was over de goede vangst. Het was dien dag groot jachtfeest op het kasteel. „De jonge mijnheer" was Lodewijk van Leu venhelm, die met vacantie thuis was uit de stad en nu den mooien zomerdag gebruikte om al lerlei schadelijk gedierte in de bosschen te jagen. De boeren hielden veel van „den jongen mijn heer" zooals ze hem altijd noemden. Als ze hulp noodig hadden, was hij altijd tot helpen ge reed en een vriendelijk gezicht was 't eenige loon dat hij vroeg. Bovendien wisten de boeren dat hij in de stad hard werkte. Zelfs in zijn va cantie bracht hij vaak heele stapels boeken en papieren mee. En al was zijn werk dan ook al anders dan het boerenwerk iedereen be greep, dat mijnheer Lodewijk zijn leven goed besteedde. Toen het ongeveer twaalf uur was, had mijnheer Lodewijk opnieuw op zijn fluitje ge blazen en van alle kanten waren de jagers en drijvers aangekomen. Spoedig brandde het groote vuur en hingen de ketels met koffie te warmen. "Vt Is een geluk, dat Gerard nog hier bij ons is", riep een van de troep om een ander te plagen. „Hij zat stillekes te slapen en „Wat kan jij jokken", riep Gerard lachend. „Ik zat stil te loeren naar de ritselende blaren en toen heb jij met je lawaai alles verknoeid". Gerard had inderdaad iets meenen te hooren in de struiken en had zich in een greppel ver borgen om te zien welk gedierte zich daar ver school. Toen was de ander gekomen, achter Gerard aan en hem zoo heel stil ziende zitten had hij een groote heiplag vlak achter hem in de grep pel gegooid. Gerard had een schreeuw gegeven van schrik en nu plaagde de ander hem dat hij had zitten slapen. Toen ze samen gingen zoeken in de struiken, vonden ze alleen een egel die zich als een groot speldekussen had opgerold. Een van de honden had er woedend tegen staan blaffen. maar had het niet gewaagd in de harde puntige stekels te bijten, 't Had moeite gekost het blaf fende beest mee te krijgen, want Gerard en de ander hadden het nuttige egeltje natuurlijk geen kwaad willen doen. Dirk en Frederik waren trots op hun vossen- vangst. Ook waren er heel wat konijnen ge vangen en de boeren waren blij, dat hun koren en hun kool gespaard zouden blijven De ge- doode eksters en kraaien zouden geen eieren of kuikens meer rooven, maar die vossenja, dat was de kroon van den heelen dag. Guido en Frits zaten tusschen allen in. „Jij bent zeker ook geen veeren bed ge woon", zei Dirk, „dat je in dien boomstam zoo vast sliep?" Guido wist niet of hij zijn avonturen zou ver tellen, daarom zei hij maar: „ik had den heelen dag haast geloopen en een moe lichaam slaapt overal wel." „Vannacht zal je 't beter hebben, dat beloof ik je, Guido", zei mijnheer Lodewijk. „Dan moet U voor dien jongenheer ook zor gen, mijnheer", zei Frederik, naar Frits wij zend. „Hoe heet dat kameraadje van jou, boomslaper?" „Mijn aapje heet Frits". Toen begon de grappenmaker te lachen en zei tegen Frederik: „Die is goed. Frederik! Dat mormeltje is naar jou genoemd. We zullen hem kleine en jou groote Frits noemen, om niet in de war te komen". Iedereen lachte en Frederik mompelde: „ik geloof dat jij zelf nu al in de war bent", maar om den grappenmaker tot zwijgen te brengen zei hij: „houd je kom maar eens bij, dan zal ik je nog eens koffie inschenken". „Nu zal ik ie naamgenoot toch ook eens laten proeven", zei de ander en hield Fritsje zijn kom heete koffie voor. Maar daarvan was ons vriendje niet ge diend en het grapje voor ernst aanziende gaf hij den knecht zulk een stoot tegen den arm, dat deze een heele plens warme koffie over zijn hand kreeg. „Loontje komt om zijn boontje", lachte Fre derik. „Dat heb je er nu van". Nu was 't de beurt van den ander om te mopperen. „Je kunt wei zien, dat die twee van 't zelfde geslacht zijn, als je den een te pakken neemt komt de ander hem te hulp". Fritsje blies nog nijdig naar den knecht, maar Guido stelde hem gauw gerust en 't diertje werd weer kalm. „Mannen, we gaan tijdig naar huis, dan heb ben we een genoegelijken avond voor ons en Guido en zijn aapje zullen den avond nog fees telijker maken". „Zoo hebben we nog nooit gejaagd: vossen gevangen, een aap gevangen en zijnriep er een. „Hei, hei", riep een ander. Pas maar op dat dat apekindje en zijn meester jou niet vangen". „Dat zou 'k wel eens willen zien of die mij in iets de baas waren". „Hoera! een wedstrijd, een wedstrijd" riep men van alle kanten. „Wat zal 't zijn? Klim men, loopen, springen?" De uitdager was een heele baas in 't klim men en toen hij Guido zag glimlachen riep hij: „Nu, in 't boom-klimmen wil ik het toch altijd nog wel tegen hem opnemen". Guido keek mijnheer Lodewijk aan. Deze vond den wedstrijd een aardige afleiding van het boterhammenmaal en zei: „Vooruit maar, houden jullie maar een klim-wedstrijd. Daar stonden twee boomen, naast elkaar, beuken, reeds vrij dik met hoog opschietende takken. „Wie 't eerst boven in den boom is", stelde mijnheer Lodewijk voor; „Albert in den eene en Guido in den andere. „En de aap?" riep de grappenmaker. „Die klimt wel met mij mee', zei Guido, lie vertrouwde op zijn geoefende vlugheid. Ieder ging bij zijn boom staan. Albert spuwde in zijn handen, streek ze aan zijn broek af. Guido knoopte zijn buisje vast en riep Frits, die inet een enkele beweging op zijn schouder zat. „Eventjes klimmen, Fritsje", zei Guido en hij wees naar boven. Frits bekeek den stam en de takken, knipte met de oogen, alsof hij wou zeggen: „ls dat nu alles, wat de menschen van ons begeeren", en wachtte bedaard tot het tee- ken zou worden gegeven. „Een., tweedrie!"riep mijnheer Lo dewijk. Frits sprong van Guido's schouders en als een kat zoo vlug liep hij tegen den stam op en keek weldra, kalm mummelend op z'n aapjes van uit den boom naar beneden. Albert was een flinke klimbaas, hij spande zich ernstig' in; z'n armen om de stam, kroop hij met zijn knieën er tegen op. Maar tegen de geoefende lenige vlugheid van Guido kon hij niet op. Toen Albert de onderste tak bereikt had, hoorde hij de mannen juichen en denkende dat zij zijn overwinning toejuichten, keek hij even cm te zien hoe ver hij Guido voor was, maar. deze stond reeds in zijn boom en sprong bijna van tak tot tak naar boven. Dat was voor Albert een teleurstelling! De grappenmaker riep reeds: „Eerste prijs de jonge Frederik, tweede prijs het boomwonder, derde prijs 't gewone boertje". ,,'t Boomwonder, dat is nog zoo'n rare naam niet voor hem", zei mijnheer Lodewijk. .Hij slaapt in een hollen boom, hij klimt er van bin nen en van buiten tegen op als een eekhoorn", en, om Albert te troosten, zei hij tegen den grappenmaker: „Er zijn toch niet veel gewone boertjes, die 't van Albert zullen winnen in 't klimmen, denk ik. Maar kom, mannen, nog een uur aan den slag en dan fluit ik verzamelen en trekken we naar huis." De heelegroep verdeelde zich in kleine troep jes volgens opgemaakt plan. Guido bleef bij mijnheer Lodewijk. Dirk en Frederik bleven in de buurt. „Kom eens bij me", zei mijnheer Lodewijk en hij ging languit in 't gras liggen. „Ja, ga maar gerust bij me liggen: In 't bosch zijn menschen allemaal menschen en wie zoo kan klimmen als jij, behoort in 't bosch eigenlijk no. 1 te zijn". Guido lachte. Hij voelde zich met dezen mijn heer alleen erg op zijn gemak, beter dan met al die anderen. „Guido heet je, niet waar?" „Ja mijnheer". „En vertel me nu eens: Waar kom je eigen lijk vandaan?" Guido kreeg een kleur. Zou hij alles vertel- behoorende bij het „Bloemendaalsch Weekblad" van 7 Mei 1921. len?-Wat zou er dan gebeuren? Iets verzinnen kon hij niet en hij wilde dezen vriendelijken helper ook niet iets voorliegen". „Ik ben onderweg, mijnheer". „Reis je dan zoo alleen? Waar is je vader en je moeder?" Toen kwam in Guido's oogen die smartelijke droevige blik en hij gaf geen antwoord. Fritsje streelde zijn kopje tegen zijn wang. Mijnheer Lodewijk begreep dat er iets heel treurigs in 't leven van dezen jongen geweest was en zacht en medelijdend zei hij: „Heb je geen vader of moeder meer, Guido?" Nauwelijks hoorbaar zei Guido: „Een moe der heb ik nog wel, mijnheer, en ik ben juist op weg naar haar toe". 't Duurde niet lang of Guido vertelde ge lijk hij eens in de schuur van den melkboer aan Piet had gedaan aan mijnheer Lodewijk 't belangrijkste van zijn leven, van zijn ellende bij den baas, van zijn vlucht en vooral van z:jn vurige hoop zijn moeder en zijn land terug te zien. Toen legde mijnheer Lodewijk zijn hand op Guido's schouder en zei ernstig: „Ik zal pro- beeren je te helpen Guido, «naar vanavond moet je helpen pret maken en vannacht slaap je natuurlijk in ons huis. Zij spraken nog eenigen tijd en daarna be gaf zich de heele stoet op weg naar 't groote heerenhuis of kasteel, dat aan den rand van 't bosch lag en waar de achterblijvenden alles hadden klaargemaakt om het jachtfeest waar dig te vieren. (Wordt vervolgd) ALLERLEI. Op bezoek. Tommy was een jong hondje met lange pooten. Zijn vader heette Moor. Die was heelemaal zwart. Zijn moeder heette juffrouw Moor. Die was bruin en nu was Tommy, die op Vader en op Moeder leek, half bruin en half zwart. Zijn kopje was zwart, maar hij had bruine vlekken boven zijd oogen. Zijn pootjes waren bruin, maar zijn knieën waren zwart. Dat was makkelijk, want nu kon moeder niet zoo goed zien of ze ook vuil waren en Vader gaf er niet veel om (die was zelf zoo zwart alseen Moor!) Zijn glanzend velletje was bruin, met zwarte vlekken, maar je kan ook zeggen zwart, met bruine vlekken. „Moeder, mag ik op visite?" vroeg Tommy. En moeder, die druk was met het opmaken van den hondenmand, waarin ze alle drie moesten slapen en die dus nog al erg door elkaar lag, zei: „dat 's goed, Tommy! Niet te laat thuis komen hoor!" „Nee moeder!" Tommy ging weg. Hij had wel gezegd dat hij „op visite" ging, maar waar moest hij nu eigenlijk heen? Wacht, hij ging eerst naar tante Does. Tante Does, hield wel van kleine hondjes, als ze maar kalm waren. „Dag Tante! waf-waf!" „Zoo Tommy, wat kom jij doen? Een bood schap van Moeder?" „Nee Tante, ik kom op visite". „Wel, dat is lief van je, Tommy, Wil jê een koekje?" „Graag Tante" en Tommy deed zijn best kalm en netjes te zijn in de hoop dat hij nog een koekje zou krijgen. Maar dat duurde lang en tante Does dutte in. Toen zag Tommy dat die krulstaart van Tante een beetje bewoog en omdat hij nog niet wist dat lange does-haren licht heen en weer bewegen door tocht of wind en omdat hij thuis nooit langharige staarten gezien had, dacht hij, dat er een beestje, misschien wel een klein poesje of een klein konijntje in de staart zat van tante Does. Hij Ijurkte neer en.plotseling schoot hij toe op de staart van tante Does en hapte er flink in en ging er op staan en trappelen met alle twee zijn plompe voorpooten. „Aau, au!" schreeuwde tante ISoes en toen ze zag dat het Tommy was en dat hij inplaats van weg te loopen heel verwonderd keek, werd ze boos en ze kefte en wafte heel nijdig. „Jou klein ondeugend beest. Ben jij een hond? Foei, je bent zoo valsch als een kat! Wat? Lach je nog? (want Tommy zag dat het mutsje van Tante Does heelemaal scheef stond door haar boosheid) Maak dat je wegkomt!" En ze hapte zóó nijdig naar Tommy, dat hij met de staart tusschen zijn beenen weg vluchtte. Ja, de staart tusschen zijn beenen, want hij dacht: „Tante Does wil mij uit boos heid nu in mijn staart bijten." Toen kwam hij bij Oom Kees. Daar was pret. Fik en Faks en Kef en Waf waren aan 't stoeien. „Ik doe mee, ik doe mee", riep Tommy. „Goed, dan moet jij hem zijn!" riepen ze en weg holden ze. Tommy achter hen aan. Ha! daar had hij Fik te pakken. Maar Fik draaide om. „Hpp", zei Tom en hij had Fik's oor tusschen zijn tanden. „Au!" schreeuwde Fik, „jij speelt valsch! Help! Help! Kef en Waf en Taks help! Hij bijt in mijn oor!" Daar kwamen ze allemaal aanrennen. Tommy wachtte niet, maar op zijn lange pooten liep hij zoo hard hij kon. „Ik deed 't niet met opzet. Ik deed 't niet met opzet!" riep hij. Eindelijk gaven Fik en Kef en Waf en Taks het op. „Kom dan maar weer terug!" riepen ze. „Gaan jullie maar met mij mee!" antwoordde Tommy, die dacht: „als ze bij mij thuis zijn, durven ze met hurt vieren niet tegen mij alleen beginnen." De kindertjes van Oom Kees wilden wei bij tante Moor op visite. Tante Moor keek eerst wel vreemd op toen Tommy met de vier neefjes aankwam. Maar de hondenmand was netjes in orde. Mijnheer Moor was nog niet thuis en daarom zei ze: „Komen jullie maar spelen hoor." En terwijl de jonge hondjes speelden, legde de goeie tante Moor worstevelletjes neer en schonk ze limonade in. Wat hebben ze toen alle vijf een pret gehad! Over tante Does durfde Tommy niet te praten. Later vertelde hij het toch en toen zei Moe der Moor: „Tante Does is ook al zoo oud, daar moet ge altijd maar voorzichtig en lief tegen zijn." „Ja moeder", zei Tommy, „maar mag ik dan nog een worstevelletie?" En dat kreeg hij ook! Avondtocht. Nu zuilen we door de landen gaan En boven de bosschen de maan zien staan. De maan heeft een deftig gezicht, De maan is een man, die heel deftig kijkt Omdat ie zoo op de zon gelijkt, Maar de zon is wel zesmaal zoo licht. De bloemen ze buigen heel sierlijk en zacht. Ze krijgen dan ook visite van nacht. Bezoek van meneer de wind, Ze hebben d'r mooiste kapetjes op, En d'r haar is getooid met een regendrop En d'r jurken met strikken van lint. En zie je de blinkende elfjes niet Die daar dansen waar 't meer om 't korenveld vliet. Met kroontjes van goud en satijn? Trip, trip, gaan d'r voeten op 't zonnige gras, En dan kijken ze soms in de spieg'lende plas, Of d'r haren wel sierlijk nog zijn. En de sterretjes tlnt'len zoo zacht en zoo wel En kabouters studeeren bij fakkeltjes fel Uit een boek met veel koper bezet. Maar nu hoor ik de oude klok die bromt En ik word er zoo moe; Klaas Vaak, die komt En dus gaan we naar huis en naar bed. Uit „Gekleurde Wolken". Begrijpen jullie dit mooie versje? Hij hield niet van werken. Dirk was een goede jongen, maar hij had één gebrek. Aan werken had hij een hekel. Liefst speelde hij maar den ganschen dag. Dirk had echter geen vader en hij hield per slot van rekening toch oneindig veel meer van zijn lieve moeder, dan van alle mogelijke spelletjes. Hij verlangde er dan ook naar, om zoo spoedig mogelijk groot te zijn, opdat hij voor zijn moe der en broertjes en zusjes wat verdienen kon. Op zekeren morgen, dat hij naar school ging, zag hij voor de ruiten van een kantoor een stuk karton hangen, waarop met groote letters stond: „Een jongen gevraagd". Na schooltijd ging hij naar het bewuste kan toor toe en vroeg den chef te spreken. „Houd je van werken vriend", vroeg hem de chef. „Neen, mijnheer", antwoordde Dirk oprecht. „Wat doe je hier dan? Ik kan geen luie jon gens gebruiken: Alleen jongens, die veel van werken houden". „Die vindt u nergens, meneer". „Zeker wel, vanmorgen zijn hier wel een half dozijn van die snuiters geweest, en ze beweer den allemaal veel van werken te houden". „O, ik had ook wel kunnen zeggen, dat ik er veel van hield, maar dat zou een leugen ge weest zijn". De chef kreeg schik in den knaap en vroeg verder: „Als je niet van werken houdt, waar hou je dan wel van?" „Ziet u, mijnheer", zei Dirk, „ik ben dol op allerlei spelletjes, maar van mijn moeder houd ik toch veel, veel meer, en daarom ben Ik be sloten om te gaan werken, enkel voor haar". Dirk werd aangenomen en is nog steeds op het kantoor. Ge ziet, een beminde moeder helpt veel knapen het moeilijkst overwinnen.

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

Het Bloemendaalsch Weekblad | 1921 | | pagina 8