KINDER- AD J B Guido en zijn aapje. XI. „Frits trof het. Zijn waschpartij werd uitge steld. Hij merkte het direct en een apenlachje van pleizier trok over zijn snoetje en tinteld» in zijn oogen. Op zijn gewone schouderplaatsje daalde hij mee de trappen af. In de groote keuken stond een heel stapel tje boterhammen op Guido te wachten met een beker melk en een groote kop dampende koffie. Hij voelde zich als een pruts en de dienst bode plaagde hem dan ook: „Kijk zoo'n jon geheer eens aan! Dat komt om half tien uit zijn bedje en vindt zijn tafeltje gedekt staan, Ik zeg maar: jij bent hier met je neus in de boter gevallen. Waar stond ie zoo over te droomen, jongeheer Zwart?" „Zwart" noemde ze hem omdat ze juist keek naar zijn kool zwarte haren. Guido kreeg een kleur. Hij wees naar de boterhammen en vroeg beleefd: „Is dat voor mij, juffrouw?" De meid lachte: „Zeker dat is voor jou. Maar zeg alsjeblieft geen juffrouw. Heere- mijn-tijd-nog-toe! ikkejuffrouw. Zeg jij maar gerust Kaatje hoor. Want Kaatje zoo heet ik", en ze schoof een stoel voor Guido bij. Juist kwam een man binnen. Een beetje zonderlinge, vreemde man. ,,'t Is me wel goed", bromde hij tegen Guido, en ging aan een tafeltje zitten. Guido keek hem verwon derd aan. „Goeden morgen", zei hij, maar de man nam er geen nota van. „Ja, Guido", zei Kaatje, „dat 's nou onze Geurt, een beste man, maar hij zeit nooit veel. Als-Jtem iets naar 't zin is, zegt hij alleen maar „Dat's is me wel goed", en ver der niets. Als 't hem niet goed is, zegt hij alleen „hm, hm" met zijn keel. Maar overi gens een beste kerel, hé Geurt", en Kaatje, die blijkbaar nog al opgeruimd was, klopte hem op den schouder. „Dat 's mij wel goed", bromde Geurt. „Nou", dacht Guido, dat is hier anders dan bij mijn jbaas". De boterhammen smaakten best. Fritsje •kreeg mee van 't brood. Geurt zat iaan een apart tafeltje, een klein rond dingetje op een poot. Langzaam at hij, terwijl hij het stuk kaaskorst, dat Kaatje bü zijn bord had gelegd in kleine knipjes sneed en zoo af en toe er een in zijn mond stak. Frits was dol op kaaskorstjes! Hij rook direct zijn lievelingsgerecht en zat dan ook spoedig als een hondje naast Geurt te schooien. Toen Fritsje zoo met smeekende oogen als een trouw hondje naast Geurt zat, vond de man dit wel aardig. Hij was een van de menschen, die weten dat dieren vaak trou wer zijn dan menschen. „Dat's mij wel goed", zei Geurt en wierp hem een hompje toe. Fritsje mummelde het smakelijk op. „Dat's een nieuw vriendje voor je Geurt", lachte Kaatje. „Dat's mij welmaar verder kwam Geurt niet, want Fritsje, gewoon aan vrien delijkheid en wel een beetje vrijpostig, was met één wip boven op het tafeltje gesprongen. Maar, o wee! 't aapje had geen verstand van tafeltjes op één poot en zoodra hij er op sprong, kantelde het heele meubelstuk onder Geurt's handen weg. Met een zwaai sloeg alles tegen den grond. Bordje en koffiekom aan scherven, brood en kaas als geschudde dominosteenen door elkaar. „Hm, hm", schraapte Geurt zoo hard als hij nog nooit gedaan had. „Wel Heere-inijn-tijd-nog-toe! Zoo'n aap van een aap", riep Ka. „Frits, stoutert, hier!" beval Guido. Maai de aanstichter van al dit onheil was spoorloos verdwenen. Juist ging de binnendeur open. Daar stond mijnheer Lodewijk. „Wat is hier te doen?" vroeg hij, maar tevens lachte hij om de verschrikte, half booze gezichten van Kaatje, Geurt en Guido. „Die drommelsche aap", zei Ka. „Hm, hm", herhaalde Geurt dreigend. „Ach, mijnheerbegon Lodewijk. Maar mijnheer Lodewijk lachte en zei„kom Ka, geef jij Geurt maar gauw een nieuwe bo terham, geef hem inplaats van die kaaskor- sten maar een overgeschoten konijnenbout. Geurt's gezicht klaarde op. 't Bleef bij één „hm", gevolgd door „Dat's mij wel goed „Dat dacht ik ook al Geurt. Maar waar' zit dat booze aapje?" en mijnheer Lodewijk keek overal rond. Toen hoorde men een zacht geblaas en ja hoor! daar zat de kleine boosdoener boven op de linnenkast van Ka, achter haar vazen en klokje en pulletjes. „Wel Heere-mijn-tijd-nog-toe, zoo'n mor meldier, kijk nou toch eris an. Als ie 't nou toch wagen durft iets van mijn mooie spul letjes te breken, wacht, ik zal hem es effen", en Ka greep een stok. Guido greep echter direct den stok beet, want nu voorzag hij terecht ongelukken er mijnheer Lodewijk zei: „Ka-kaatje-ka! wees verstandig, zoo komt er niets van terecht. Laat dit maar aan Guido over". „Dat's mij wel goed", bromde Geurt en Ka pruttelde nog even, maar haar humeur was te goed om boos te blijven, 't Duurde niet lang of Frits zat, nog wel een beetje schuw, op Guido's schouders en.... smulde van de ge vallen kaasbrokjes. Mijnheer Lodewijk was met een heel bun deltje binnengekomen en toen alles weer op orde was zei hij: „Kijk eens Guido, hier heb Ik een en ander, dat je wel gebruiken kunt denk ik en, uit de stapel kwam ondergoed, een warm buisje, een paar schoenen, een randsel of knapzak en een flinke veldflesch aan een koord. Guido's hart popelde van vreugde. Dat was een schat! Fritsje, als altijd we tende hoe hij zich in dergelijke gevallen ge dragen moest, verhief zich zoo recht als een kaars, boog sierlijk en maakte de beweging van „hoedje-af". Daarmee had hij 't hart van Ka weer ge wonnen. „Je zou zeggen, hoe kan zoo'n aap het". Maar Frits nam geen notitie van haar. „En, Guido, zou je 't kunnen gebruiken?" „Graag mijnheer, graag!" Alles werd in de ransel gepakt, die aan de eene zijde hing. Ka vulde de veldflesch met versche melk. Die hing aan de andere zijde en zoo verliet een half uur later Guido 't kasteel. „Dat's mij wel goed", zei Geurt, maar wat hij bedoelde bleek uit de vriendelijke groet, die hij Guido nazwaaide. Ka keek verwon derd: „Wel Heere-mijn-tijd-nog-toe, dat's nou toch nog nooit gebeurd. Geurt kan zwaaien ook. Maar ik ook!" en alsof ze een school jongen was of een molen in den wind zwaaide ze haar dikke armer, bij wijze van afscheid. Guido zwaaide terug en nu vond Frits het de moeite waard om ook tegen goede Ka be leefd te zijn, met een deftige buiging. De reis ging eenige dagen zonder bijzon dere voorvallen voort. Guido sliep bij de boeren. Met Frits haalde hij vrij gemakkelijk de kost op. De kleeren, die hij van mijnheer Lodewijk had gekregen hielpen hem uitste kend en hij was trotsch op zijn veldflesch. „Een nette jongen", hoorde hij een boerin zeggen, „heb je gezien dat hij nog een pak kleeren in zijn marsje heeft en een veldflesch op zij?" LJaardoor voelde Guido zich gestreeld. Hoe ver hij al gevorderd was, wist hij niet precies, 't Landschap was al bezig te ver anderen. Eerst was alles vlak geweest, maar -iu werd het heuvelachtig en in de verte rezen blauwe wazige vormen van bergen. Zou daarachter al zijn vaderland liggen? Hij kon zich dat niet voorstellen. 't Was warm geweest den heelen dag. Guido had zijn veldflesch gevuld onder de dorpspomp en toen hij hem leeg had nog eens bij een boer. Daar had hij ook een bo terham gekregen en Frits was getracteerd op aangebrande pannekoek. De vrouw vond 't jammer dat 't vuur te hard had gebrand, maar Frits vond 't best en dankte met een paar kunstjes, zoodat het lachen bij de boerin weer boven kwam. Guido trok verder. Hij gaf zijn reis wat eerder op dan gewoon lijk. Hij was zoo moe. Plotseling schokte het door zijn gedachten: „Ik zal toch niet ziek zijn?" Maar neen, dat kon niet, daaraan '.vilde hij niet denken. Aan den voet van een heuvel, temidden van bouw- en weiland en een paar groepen den- neboomen stond een eenzame groote boer derij. De bovendeur stond open. Rondom de tafel zat de boerenfamilie. In 't midden een groote schotel pap, waaruit iedereen naar har telust lepelde. „Goeien avond baas en vrouw, zou 'k als jeblief vtTnnacht hier in 't hooi mogen slapen?" vroeg Guido geleund over de onderdeur. Ze hadden hem niet zien aankomen en keken daarom verrast op. Maar voordat de baas of de vrouw eenig antwoord kon geven riepen de kinderen: „Vader, die jongen heeft een aap, een aap" en jn een oogenbük was de rust van het eten verstoord. (Wordt vervolgd) Zie advertentie van Verbeek achterzijde. behoorende bij het „Bloemendaalsch Weekblad'' van 25 Juni 1921. Overvallen door den vloed. Een van mijn neefjes vraagt mij of ik on derstaand verhaaltje eens wil opnemen. Hij vond het zoo mooi en omdat ik het zelf ook een mooi verhaal vind, doe ik graag wat hij verzoekt. Hier is het. De kinderen die de zee hebben gezien weten wat eb en vloed is. Bij vloed stijgt het water, langzaam maar gestadig, gedurende ongeveer zes uren, en de heele breede strook zand, die nog droog lag, en die zoo prettig was om op te spelen, wordt onder water bedolven. En bij eb ?pnkt het water weer, even langzaam en gestadig gedurende zes uren. Dan liggen er massa's schelpjes op het strand en versche kwallen, en zeegras en allerlei dingen die de zee daar achterliet. Eens op een dag namen Robert, een jongen van 14, en Wouter, een van 12 jaar, hun kleine zus Jet mee naar het zeestrand om schelpjes te zoeken. Zij wandelden door het zand heen en weer, maar zij konden er geen vinden die mooi genoeg waren naar hun zin. „Hé, hoe vervelend", zei Jetje; „er is zeker iemand vóór ons hier geweest en die heeft alle mooie opgeraapt: me dunkt, hij had er wel een paar voor ons kunnen laten liggen". „Maar die iemand had er evenvee! recht op als wij, zus", zei Wouter. „We moeten nu maar probeeren er eenige te vinden die nog door niemand anders zijn opgemerkt." „Dat zal moeilijk genoeg zijn," meende Ro bert, „of we moesten een plek vinden waar niemand nog geweest is, althans niet pas. Ik geloof, als we op 't Rotseiland konden ko men, dat we er dan méér zouden vinden d»n we dragen kunnen. Kijk, het is juist eb en de rotsen steken alle boven water uit". „Nu, laten we gaan", zei Wouter; „daar ligt de boot van Jonas de visscher; we kunnen die ter leen vragen en naar Rotseiland roeien; het is niet heel ver". Jet vond dat heerlijk en Robert zag er geen bezwaar in. Ze kregen van Jonas zijn boot ter leen, en daar beide knapen flinke roeiers waren, kwamen ze gauw op 't Rotseiland aan. Robert bond de boot aan een grooten steen vast en daarna begonnen ze met hun drieën om het hardst schelpen te zoeken. Zij vonden er heele mooie en zeldzame, die ze in de boot legden. Jet zei dat ze nooit zulke mooie gezien had. „Wat zal moesje blij zijn met al die schelpen", zei ze, „vooral om dat de een nog al mooier is dan de ander!" Midden in het eilandje was een indieping, die altoos vol water stond. Daarin zaten twee krabben, die er bij den vorigen vloed waren ingeraakt en er bij de eb waren achtergeble ven. Wouter zag ze het eerst en riep Robert en Jet om er ook naar te komen kijken. Ze bestudeerden de krabben een poosje en lachten om de koddige manieren van die beestjes. Doch toen zei Robert: „Kom jon gens, we moeten nu terug, de vloed komt op". Zi| wandelden terug naar den rand van het eiland waar zij de boot hadden vastgebonden, maar die was er niet meer. Eén der riemen lag op een steen, maar de boot was weg Robert had ze niet stevig genoeg vastgebon den. De vloed, die al aardig opkwam, had ze opgetild en het touw losgewoeld, en zoodra de boot vrij was, was ze natuurlijk met de golven mee gedreven. Ze konden haar zien dobberen op de golven, naar de kust toe. „Wat nu gedaan?" vroeg Wouter, bleek van schrik. „De vloed zal zoo meteen al deze rotsen bedekken. „Als we de kust niet berei ken verdrinken we. Kan jij de boot niet ach terna zwemmen, Rob?" „Zij is te ver af", antwoorde Robert, „en de wind is zoo hevig, die drijft de boot sneller voort dan ik zwemmen kan. Misschien zal iemand ons zien en ons te hulp komen". De arme kinderen zaten in doodsangst. Kleine Jet begon te schreien; de jongens rie pen zoo luid zij konden, in de hoop dat men hen zou hooren. Maar hun roepen hielp niets, want de kust was te ver af en de golven over stemden hen. En nergens was een boot oi schip te zien, behalve hun eigen boot, die al verder en verder af dreef. „Wacht, hier is een der roeispanen", zei Robert, deze oprapende. „Geef mij nu je boe zelaar, Jet, die is gelukkig wit; ik zal hem aan de spaan binden bij wijze van vlag; mo gelijk ziet men dat van de kust en begrijpt men dat wij in gevaar zijn". Zoo gezegd zoo gedaan. En Rob hield de spaan met den witten boezelaar zoo hoog hij kon, en zwaaide er mee uit alle macht. In- tusschen steeg en steeg het water, langzaam maar geleidelijk, en de kinderen moesten tel kens meer achteruit wijken, naar het midden van het eilandje toe, waar de steenen het hoogst uitstaken. Zij klauterden op den hoog- sten steen en daar stonden ze, hulpeloos, zwaaiend met Jet's witten boezelaar en roe pende als wanhopigen. Ten slotte bereikte het water zelfs den hoo- gen steen waarop zij stonden. Jetje gilde van angst toen zij de schuimende golven zag krul len, over den rotsbodem en haar voetjes door nat maken. „Het helpt niet!" zei Robert. „Niemand ziet of hoort ons. Maar we moeten den moed niet verliezen. Misschien stijgt het water niet tot onze hoofden. Als we dan maar stevig staan en mekaar flink vasthouden, zoodat we niet van de rots worden afgespoeld, dan komen we misschien met den schrik vrij." Het water stond hen nu reeds half tot de knieën, en nog steeg het. Nu zei Rob tegen Jet dat zij haar beide armpjes over de spaan moest leggen. Dat deed zij, en Rob bond haar met den boezelaar stevig aan de spaan vast, zoodat ze daarop zou blijven drijven. „Kijk, Wouter", zei hij, „nu kan ze niet zinken als het water te hoog komt of als het ons van de rots ai spoelt. En als het zóó ver komt, dan nemen gij en ik ieder een eind van de spaan stevig beet, en zwemmeti zoolang wij het uit kunnen houden. Laten we onze schoenen en kielen uittrekken eer het water nog hooger lyamt". De drie kinderen omhelsden elkaar en de twee jongens pakten de spaan beet waaraan hun zusje vastgebonden zat. Ze waren bereid om te worstelen met den dood. Doch op dat zelfde oogenblik hoorden ze een kreet. Ze keken in de richting waar 't geluid vandaan kwam, zie, daar kwam een boot van de kust om hen te halen, en Jonas, de visscher zat er in! De oude man had de leege boot naar de kust zien drijven en dadelijk begrepen dat de kinderen ze verloren hadden, en dat deze in gevaar waren. Hij ging te water en trok de boot aan wal. Hij zag de eene spaan en dqf schelpjes die de kinderen verzameld hadden. Snel trok hij het roer van de boot, legde de spaan in de opening en pagaaide er mee naar het Rotseiland. Toen hij naderbij kwam zag hij het drietal in het water staan. Hij gaf een schreeuw om hen te kennen te geven, dat er hulp kwam opdagen. De jongens schreeuwden terug, en o, hoe blij klonk hun stem! en spoedig zaten ze alle drie goed en wel ih de boot. Het zou moeilijk vallen hun aller blijdschap te beschrijven. Jetje lachte en schreide om beurten; ze sloeg haar armpjes om Jonas' hals en kuste zijn ruwe, verweerde wangen. En de oude man roeide uit alle macht, zoo dat het niet lang duurde of de kinderen lagen in hun ouders armen, koud, nat, heelemaal overstuur, maar gered! Jet en Wouter vertelden hoe het geval in elkaar zat, maar Rob was stil. Hij begreep wel, dat het heele ongeluk gekomen was door zijn achteloosheid bij het vastbinden van de boot. Doch zijn moeder, die voelde wat er in hem omging, drukte hem aan haar hart en zei: „Je bent met dat al toch een flinke, dap pere jongen, en je bent een ridderlijke broer voor Jet geweest!" 1„Pagaaien" noemt men een bootje voortroeien met één riem. Van een spitsmuis. Spitsmuizen zijn geen muizen, al lijken ze er wel iets op; ze behooren tot de insecteneters onder de zoogdieren, net als mollen. De ge wone spitsmuis is bruin, heeft een heel zacht velletje, een langen, harigen snuit en woont in de gangen, welke de mol uitgegraven heeft, of sleept een nestje bijeen in muurspieten van oude gebouwen, in holle boomstammen of dergelijke buitengelegenheden. Alleen des winters, als het buiten voor hem te koud is, komt het nuttige spitsmuisje in schuren of boerenwo ningen schuilen, waar hij dan bij gebrek aan insecten wel jacht maakt op onze huismuizen. Wel een bewijs, dat hij behoefte aan dierlijk voedsel heeft. Graven kan hij met zijn pootjes slecht, klimmen gaat beter, hoe zou hij anders ook de muurholletjes kunnen bereiken? Eens zag iemand in zijn tuin een spitsmuisje, dat heel voorzichtig, met een pas gevangen krekel in den bek, naar den geve! van een oude schuur toe sloop en daar wel twee meter hoog tegenop klauterde. Op een uitste kenden steen bleef het even zitten en ver dween toen in een muurspleet, waar dus be paald zijn nest moest zitten. Dit bleek ook het geval te zijn, want even daarna viel er een piepjong spitsmuisje, dat zeker de oude te wild tegemoet gekomen was, uit het nest en tuimelde van boven neer in het gras. In een ommezien was ook de oudé muis beneden. Druk zijn staart heen en weer slin gerend, liep hij even om het kleine ding heen en klom toen heel voorzichtig tegen den muur op. De kleine spitsmuis had begrepen wat de oude wildé doen om hem te redden, had zijn tandjes stevig in den staart gezet en werd daaraan nu omhoog in het veilige nest ge dragen. Wie zou na zoo'n tooneeltje er ook maar aan durven denken om zulk een slim gezin van hoogst nuttige spitsmuizen te verstoren?.

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

Het Bloemendaalsch Weekblad | 1921 | | pagina 8