KINDER-
BIJBLAD
J B
Guido en zijn aapje.
XVI.
Guido zei niets. Hij beval Frits weer in zijn
kooi te gaan, sloot het deurtje en zette het
kooitje in het hoekje van de bank, terwijl hij
er zelf stiji naast ging zitten.
De vreemdeling zag wel, dat Guido hem niet
vertrouwde en keek met een zuur lachje naar
buiten.
De trein reed alweer.
„Ben je hier al eens eerder geweest jonge
heer?" begon de vreemde man. Guido had
weinig lust in het gesprek, maar durfde toch
het antwoorden niet laten.
„Neen" zei hij kortaf.
't Is hier mooi, kijk maar eens. Hier zijn
de wijnbergen, waar de heerlijke druiven
groeien" en hij wees met zijn hand naar de
begroeide heuvelen. „En Iet maar eens op,
hoe je in de verte telkens de Rijn künt zien
schitteren. Dat is de mooiste rivier van het
land".
Guido keek uit het raampje naar wat de
man. hem aanwees. „Let eens op dien heuvel
ginds, waar dat oude kasteel staat" en de
man ging vlak tegenover hem zitten, schijnbaar
om des te beter te kunnen praten. „Dat was
een oude roofburcht. In vroegere tijden hielden
de roofridders alle schepen aan, die de Rijn
afvoeren en alle handelaars, die er langs trok
ken en de heeren eischten precies zooveel
tolgeld als ze wilden en anders stalen ze zoo
veel uit de schepen en van de handelaars als
ze begeerden". En hij lachte „ha, ha! dat was
nog eens een leventje. Hij zou jij dat vinden,
jongeheer?"
Guido voelde zich niets op zijn gemak. Hij
begreep hoe langer hoe duidelijker dat deze
man niet te vertrouwen was. Hij deed hem
denken aan zijn baas.
„Ben je op reis met je aap?"
„Ja".
„Zoo, zoo, ik houd veel van die diertjes'
en hij probeerde opnieuw Frits gunst te win
nen met zoetigheid, die hij uit zijn zak haalde
en met zijn vuile groezelige vingers tusschen
de tralies in de kooi duwde.
Frits was minder beleefd dan zijn baas.
Hij blies van kwaadheid en sloeg met zijn
klauwtjes naar de smerige vingers. Van de
suikerklontjes nam hij heelemaal geen notitie.
Met valsche lievigheid ging de man voort:
„Met. zoo'n aapje is wel geld te verdienen.
Kan hij kunstjes maken? Maar ze moeten
zoo af en toe eens flink met een rietje hebben,
anders krijgen ze te veel praats?"
„Mijn diertje is altijd vriendelijk" zei Guido,
die niet hebben kon dat van Frits iets kwaads
werd gezegd.
„Zeker altijd gehad? of heb je het beestje
gekocht? Hoeveel heb je er voor gegeven?"
Guido werd hoe langer hoe angstiger. Wat
wilde de man toch?
Hij ging uit 't raampje kijken in de hoop dat
de man 't gesprek zou staken.
't Leek ook wel zoo.
De man deed de oogen dicht alsof hij ging
slapen. Guido werd rustiger.
Maar 't duurde niet lang. De vreemdeling
haalde uit zijn zak een flesch met rood vocht
en een glaasje zonder voet. „We zijn hier in
't land van den wijn, m'n jongen. Lust je
ook een glaasje? 't ls wel niet de allerbeste,
maar toch beter dan niets. Kom, drink eens",
en hij hield Guido 't glas onder zijn neus.
Eerst schudde deze van neen, maar de man
lachte hem zóó spottend uit en drong er zoo
op aan, dat Guido het glas nam. 't Smaakte
zuur-zoet, een beetje wrang, maar toch bleef
er een prettige smaak van achter.
Zelf dronk hjj twee glazen direkt lachter
elkaar. Hij smakte met z'n tong en likte zijn
lippen af. „Hè, hè dat smaakt. Kom, jonge
vrind, laten we vóór Bazel deze flesch op
maken" en hij drong Guido nog een glas te
drinken. Maar toen weigerde hij beslist een
derde. De man leunde weer achterover.
Sliep hij?
Guido keek hem oplettend aan.
Wat was dat? Bedroog hij zich of gluurde
de man werkelijk tusschen zijn oogleden door,
naar hem en naar Frits? Wjs 'lij maar vast
in Bazel. Dat was het eerstvolgende station.
Aan zijn rechterkant was de laagvlakte. Links
verhieven zich bergen met donkere bosschen.
Vanaf de hoogten kwamen overal beekjes,
soms kleine riviertjes kronkelen en de trein
raasde en dreunde over de bruggetjes voort.
't Was een mooi gezicht, maar eentonig.
Guido voelde zich moe en slaperig. Mis
schien ook doordat hij gedronken had.
Zijn oogen werden zwaar. Maar hij schrok
telkens wakker. Hij wilde niet slapen, zoolang
die man tegenover hein zat. Telkens keek
hij hem aan en hij meende het valsche lachen
duidelijker dan ooit te zien alsof de man
dacht: „Wacht maar, ik zal het wel winnen".
Guido spande zijn oogen open. Hij telde de
bruggetjes, en 't aantal telefoonpalen, hij re
kende uit hoelang 't zou duren voor ze weer
langs een wachtershuisje zouden stuiven. Maar
't hielp qiet, telkens vielen zijn oogen even
dicht en toen knikte zijn hoofd voor
over en hij sliep in.
Hoe lang hij geslapen had wist hij niet.
Weer was het de schok van den stilstaanden
trein, die hem wakker schudde.
Een oogenblik duurde het, voordat hij vol
ledig tot bewustzijn kwam. Maar toen ontdekte
hij ook iets vreeselijks. Hij zat alleen in de
coupé. De vreemdeling was weg, en de kooi
met Frits was eveneens verdwenen, terwijl
het portier wijd open stond en een groote
menschenmenigte op het perron dooreen
woelde.
Hij sprong op. Hij schreeuwde, zonder zelf
te weten wat hij riep. De menschen keken
met spot, anderen met medelijden.
De vreemdeling had met gluiperig genoegen
gezien hoe Guido in een vasten slaap was
gevallen. Hij had hem niet gestoord, maar
zich er over verheugd, dat de jongen de twee
glazen wijn had gedronken, die hem half b
dwelmd hadden. Nu kon hij zijn slag slaan,
als Guido tenminste maar bleef slapen tot
Bazel. Toen de trein begon te remmen, was de
vreemdeling opgestaan, had het portier geo
pend, en zoodra hij meende, dat de vaart van
de trein zóó was, dat hij den sprong kon wa
gen, had hij de kooi van Frits genomen en
was uit den trein gesprongen. Hij spoedde
zich naar den uitgang, terwijl de trein nog
een eind verder reed, en toen stil hield, waar
door Guido ontwaakte.
„Wat is er toch, jongen?" riep de conduc
teur.
„Mijn aap, Frits, Frits. Hij heeft hem ge
stolen", gilde Guido wanhopig.
De menschen begrepen er niets van. De con
ducteur herinnerde zich het aapje van het
vorige station en ook Guido's gezelschap.
„Was die aap niet van jullie beiden en
hoordden jullie niet bij elkaar?"
„Neen, neen! Hij heeft hem gestolen. Hij is
een dief, een gemeene dief. Frits! Frits!
Guido keek over de menschenmenigte heen
van uit de hoogte van zijn coupé. Hij zag de
opgestuwde reizigersmassa langzaam door het
hek van den uitgang glijden. Plotseling zag
hij iemand met een groot omwikkeld pak op
den schouder op het punt om door de controle
te stappen.
„Ik zie hem, ik zie hem. Daar is hij, daar.
Hij gaat weg, houdt hem tegen", gilde Guido
en tevens sprong hij tusschen de menschen en
sloop snel als een vlugge hond tusschen hun
lichamen door. De conducteur floot lang en
schril, ledereen keek, ook de controleur bij
den uitgang. Op een teeken van den conduc
teur sloot deze het hek af. Juist bijtijds want
de man met het pak had zijn kaartje reeds
afgegeven,
„Laat mij er toch door", drong hij.
„Even wachten. Kalmte", zei de conduc
teur.
„Ik heb haast. Je heb toch mijn kaartje.
Wat is dit voor een manier van doen".
„Houd je kalm, anders zou ik haast denken,
dat het om jou te doen is".
De man verbleekte. Hij wilde terug wijken.
Maar die achter hem stonden maakten geen
ruimte voor hem.
Guido kon niet verder door de menschen-
massa dringen en had den man uit het oog
verloren. Maar hij had een hulp, waarop hij
niet rekende, namelijk Frits zelf.
De aap was woedend op den man, die hem
van zijn meester scheidde. Wel had deze een
zak over de kooi geworpen, maar Frits deed
zijn best door de zak heen te komen.
Fndelijk gelukte het hem de zak te scheu
ren met zijn klauwtjes en zijn tanden en toen
er eenmaal een gaatje in was, toen ging het
ritsrits, en de zak scheurde van
onder tot boven. Toen kwamen de venijnige
nagels van Frits er door heen en sloegen met
alle kracht in den hals en het oor van den
dief. Dit was juist toen de man zich wilde
omkeeren om te ontkomen.
„Au, au", schreeuwde hij. Maar Frits kende
geen pardon. Hij krabde al wat hij kon en
blies van woede.
De menschen zageh hoe het bloed druppelde
uit het opengescheurde oor, en weken ter
zijde.
Door de opening wrong zich Guido, de con
ducteur achter hem.
„Dat is hem, dat is hem. Zie-je wel, hij had
mijn Fritsje gestolen, Fritsje, Fritsje", en tra
nen stonden in Guido's oog, van woede tegen
den dief, maar vooral van blijdschap dat hij
zijn vriendje weer terug had.
„Ga jij maar eens mee, mannetje", zei de
conducteur en sloeg zijn hand op den schou
der van den vreemdeling. „Neen, geen praatjes
en geen tegenstribbelen, méé zeg ik je" en
tegen Guido: „haal jij nou even je andere
bagage en kom dan in 't bureau van den chef".
Guido haalde zijn ransel op, terwijl Fritsje
hem dankbaar aankeek alsof hij zeggen wou:
Zie je wel baas, ik kan nog meer dan kunst
jes maken. We hooren bij elkaar en blijven bij
elkaar".
(Wordt vervolgd)
De hond die wachten geleerd had.
Jack was de hond van een blinde, en hij had
geduld geleerd in een harde leerschool.
's Morgens leidde hij zijn meester door de
straten naar de plaats waar deze eiken dag zat
te bedelen.
De meester hield een schaal in zijn hand, op
dat de voorbijganger, als hij dit wilde, er een
geldstukje in kon werpen.
Soms sliep de man, maar de hond was altijd
klaar wakker, en zoo zaten ze samen in regen
en zonneschijn.
Jack hield van zijn blinden meester, en mis
schien was het daarom, dat hij nooit probeerde
weg te loopen, hoewel het vreeind was, dat hij
zulk een gehechtheid toonde.
De blinde was wel goed voor hem, als hij
nuchter was, maar dikwijls dronk hij te veel en
was dan alles behalve goed. Op zulke tijden
had Jack weg kunnen loopen, maar hij pro
beerde het zelfs nooit. Op den terugtocht hield
de blinde stil bij verschillende herbergen om
zich wat op te frisschen, maar niemand
„frischte" onzen armen Jack eens wat op.
Zijn taak was het, geduldig buiten op de
koude stoep te wachten met gespitste ooren en
rond te kijken, totdat zijn meester opgefrischt
naar hem toe kwam, en het touw opnam dat
aan zijn halsband bevestigd was.
Dit opfrisschen werd zoo vele keeren op weg
naar huis herhaald, tot 's meesters beenen be
verig werden, en kleine Jack zijn eigen oogen
en beenen met veel verstand moest gebruiken,
of de meester zou tegen palen en muren ge-
loopen zijn, zou zelfs zijn afmen hond hebben
vertrapt. Zij, die de twee zagen, stonden ver
baasd over de zorgvuldige leiding van dezen
blindeman's vriend. Jack scheen zijn groote
verantwoordelijkheid te gevoelen, want hij nam
nooit notitie van de andere honden die langs
mochten komen en schonk nooit de minste aan
dacht aan afval van voedsel in de goot waar
hij langs ging, hoewel hij uitgehongerd genoeg
was, 't arme dier!
Jack had geen vrienden, totdat er een tot
hem kwam op een moeilijken dag, laat in den
middag, toen hij op de stoep van een herberg
op zijn meester zat te wachten.
Een goed gekleed klein meisje kwam met
haar moeder de straat door; medelijdende men
schen waren het, die veel aan zieken gaven en
verwaarloosde dieren hielpen.
„Kijk, moesje, die hond lijkt net op onze
arme Dandy, die dood is", riep het kind.
„Hij lijkt er heusch op", zei de moeder,
„maar dit arme beest is uitgehongerd en vuil en
hoort vast bij iemand in de herberg." Net
kwam Jack's meester naar buiten strompelen,
en het touw van Jack's halsband werd door een
vriend in zijn bevende hand gelegd. De moeder
en het kind zagen hoe de hond zorgvuldig en
behendig zijn meester deed oversteken en zij
uitten een zucht van verlichting toen de twee
veilig den overkant hadden bereikt.
Den volgenden dag wandelden het kind en
haar schooljuffrouw toevallig langs de plaats
waar de blinde zat.
„O, juf, dat is dezelfde hond waar ik u van
vertelde", riep zij. „Mag ik een stuk brood voor
hem koopen?"
Daarna kreeg Jack bijna eiken dag een stuk
brood, en soms een heele zak met allerlei
lekkere stukjes en brokjes uit het huis van zijn
nieuw vriendinnetje.
De blinde vond het wel prettig dat zijn hond
de aandacht trok en gevoed werd, want, zooals
ik zei, hield hij van Jack als hij nuchter was.
Maar wie begrijpt wat de vriendelijke stem
en de streelende hand waren voor het arm
verlangend hart van Jack, die zijn heele leven
had gesnakt naar genegenheid, honderd maal
meer dan naar voedsel?
Hij herkende den klank van de voetstappen
van zijn klein vriendinnetje lang voor ze er
langs kwam, en dan gingen zijn oogen schitte
ren, zijn ooren spitsten zich en zijn staart
kwispelde.-
Zijn heele leven had Jack wachten geleerd en
het was dit geduldig wachten dat zijn meester
't leven redde.
Op een avond dat het sneeuwde gingen ze
samen, uit de laatste herberg komende, naar
huis, Jack steeds trekkende, en zijn meester
tastte onzeker met zijn stok langs de muren
om de goede richting te houden.
Door een of andere omstandigheid geraakte
hij er toch uit, hoewel Jack zijn best deêd hem
terecht te wijzen.
Hij sloeg een doodloopenden weg in, welke
alleen maar naar een huis leidde, dat „Te huur"
stond.
Jack trok achteruit en blafte, maar de blinde
sleurde hem mee.
Vroeg in den morgen hadden jongens een glij
baantje gemaakt aan het eind van den weg,
omdat daar zelden een agent langs kwam.
Jack's meester waggelde al op begaanbaren
grond, en toen hij het gladde baantje bereikte,
gleden zijn beenen uit, en plompte hij neer, met
zijn hoofd tegen den muur.
De slag verdoofde hem; en het was al over
elven en 't vroor hard.
Jack wilde zijn meester niet in den steek
laten, maar jankte en blafte om hulp. Dit hielp
hem echter niet, want weinig menschen kwa
men hier langs, zelfs overdag niet.
Op 't laatst ging de arme Jack boven op zijn
meester liggen en begon zijn gezicht te likken.
Daar wachtte hij geduldig twee volle uren, af
en toe om hulp blaffende. Toen vond de nacht-
politie hén. Jack's meester werd naar het zie
kenhuis gebracht en Jack volgde.
De vriendelijke verpleegster, die hoorde hoe
die twee gevonden waren, wilde ze niet schei
den en Jack kreeg een plaatsje onder zijns
meesters bed.
De dokter zei dat de blinde doodgevroren
zou zijn als Jack hem niet met zijn eigen
lichaam warm had gehouden. De verpleegster
maakte dat de arme hond soms wat brood en
melk kreeg en hij sliep de rest van den nacht
in grooter weelde dan hij in zijn geheele korte,
zesjarige leven gekend had.
Maar wie anders dan het kleine meisje, dat
Jack's vriendinnetje was, kwam den volgenden
^norgen het ziekenhuis binnen met haar moe
der en bloemen voor een zieke?
Het was een gelukkige ontmoeting tusschen
het kind en den hond en de verpleegster
smeekte de kleine bezoekster den hond mee te
nemen, daar hij zeker niet in het ziekenhuis
kon blijven.
Maar onze Jack wilde niet bij zijn meester
van daan, voordat deze 't he^aebood.
„Ga met haar mee jongen, gïïTiw een beetje",
zeide hij, en toen ging Jack heel gewillig.
De moeder gaf haar toestemming en Jack's
meester die evenmin als wij een van allen,
héélcmaal slecht was, vroeg aan de jonge dame
den hond een tehuis te geven tot hij beter was,
en het beest niet op straat te zetten.
Later toen de blinde reeds beterende was en
hij daar rustig lag, dacht hij dankbaar aan zijn
trouwen hond die zijn leven gered had.
Jack had toen zoo'n gelukkigen tijd, dat hij
er met zijn hondenverstand niet bij kon. Gewas-
schen en gevoed te worden, en te mogen liggen
bij een warm vuur, elke week twee keer mee
genomen te worden naar zijn meester van wien
hij nog altijd veel hield, en steeds bij zijn kleine
vriendin te zijn, dat was de hemel gelijk.
Misschien zijn 't de beste menschen, die het
meeste verdriet hebben gehad. Jack had ten
minste een lief, goed karakter, en hij ging er
zoo goed uitzien, dat z'n meester haast niet ge-
looven kon, dat die glimmende vacht waar hij
met zijn hand overheen streek, van zijn vroeger
zoo leelijken, mageren hond was.
Jack behoefde den blinde nooit meer te lei
den. Toen zijn meester geheel beter was van
zijn val, ging hij naar een tehuis, waar hij voor
zijn onderhoud manden leerde maken. De moe
der van het kleine meisje had dit in orde ge
maakt, want zij stelde veel belang in den
blindt, die gaarne zijn straatleven op wilde
geven.
Jack bleef bij zijn nieuwe meesteres, en is
nog bij haar.
Hij vergeet zijn eersten meester nooit en
als hij hem tegen komt, toont hij groote blijd
schap en gehechtheid.
De blinde zegt: „Die hond daar was mijn
redding; hij heeft me gemaakt tot wat ik nu
ben! Zonder hem zou er nooit iets van mij te
recht zijn gekomen".
't Oudste zoontje van langen Hans.
Een kleine boerenjongen, Joost geheeten,
moest voor den eersten keer in de plaats van
zijn moeder naar de markt in de stad.
„Onthoud nu goed, wat gij moet zeggen", zei
zijn moeder.
„Eerst zal men je vragen, wie gij zijt, en dan
moet ge antwoorden: „het oudste zoontje van
langen Hans."
„Goed", zei Joost.
„Daarna zal men je vragen, waarmee ge ter
markt komt en dan moet ge zeggen: met een
koppel kiekens.
Dan zal men je geld bieden voor kiekens, en
dan moet ge zeggen: dat is niet genoeg, doe
er nog zooveel bij".
„Goed", zei Joost, ,Jk zal het onthouden".
Joost ging welgemoed naar de markt. Bij de
stadspoort stonden een paar dienders en ze
vroegen hem:
„Wat heb je daar in den korf, ventje?"
„Het oudste zoontje van langen Hans", ant
woordde Joost.
„Met wien durf je hier den spot drijven?"
vroegen de dienders boos.
„Met een koppel kiekens", zei Joost.
„Wacht eens, ik zal je eens een dozijn oor
vegen geven", zei een diender.
„Dat is niet genoeg, doe er nog maar zoo
veel bij", zei Joost.