KINDER- BIJBLAD J B Guido en zijn aapje. XVII. „Wel, wel", zei de chef, toen hü Guido's plaatsbewijs zag, „jij hebt al een heele reis achter den rug en wou zoo'n leelijkerd jouw aapje van Je weg kapen? „Maar mijn Fritsie laat zich zóó maar niet meenemen door den eerste den beste", zei Guido, die weer alle moed had, nu de zaken gunstig voor hem waren geloopen. En hij streelde over den kop van den aap, die aan dachtig zat rond te turen naar al die papie ren en in zijn oog rare dingen van 't kantoor yan den stations-chef. „Je hebt hier in Bazel nog een paar uur den tijd, jonge vriend, dus als je wilt, kan je de stad wel eens gaan bekijken. Maak dat je op tijd terug bent, dan zal ik je wel verder hel pen. Nu moet ik naar je reisgenoot. Die zal er niet zoo goed afkomen als jij, en die zou wel willen dat hij ook vrij en frank in Bazel mocht rondkuieren". De chef knikte Guido tot afscheid vriende lijk toe en Guido ging met den conducteur 't perron over naar den uitgang. „Als je lust hebt, kan je wel met mij mee gaan. ik heb een jongen, die is zoowat even groot als jij en die zal 't wel fijn vinden om met jou eens door de stad te dwalen. „Graag", zei Guido. „Ik heb nog wel wat geld bij mij", en hij dacht hoe de burgemeester hem 't overschietende geld als een reispen ning had meegegeven. De conducteur lachte. „Dat komt wel te recht". „Zie zoo Leo, hier heb je eeu vriendje voor je, die graag een uurtje in Bazel wil rondloo- pen", zei de conducteur, thuisgekomen, tegen zijn zoontje van vijftien jaar. Onderweg zal hij zijn geschiedenis wel vertellen. Korten tijd daarna waren de jongens op pad. „Wat is het hier druk", zei Guido. „Nou", zei Leo, trotsch op zijn vaderstad. „Bazel is ook de drukste stad van heel Zwit serland, en hier komen allerlei soorten van menschen. Ga maar eens mee naar het markt plein". Guido, die op zijn zwerftochten allerlei ta len had gehoord en tal van vreemdelingen had ontmoet, zag hier direct dat er menschen uit bijna alle landen van Europa aanwezig waren. „Willen we een paar sinaasappelen koopen?" stelde Leo voor. „Mij best", zei Guld'o, „die krijg je dan van mij". Op den hoek van een zijstraatje stond een vrouw met een vruchtenkraam. De jongens stonden er voor om uit te zoeken. Anderen speelden en stoeiden om de kramen heen, soms tot groote schrik en boosheid van de verkoopers, die bang waren dat hun kraam nog eens van de beenen zou worden geloopen door de ravotters. „Dat zijn mooie", zei Leo en hij wees met zijn hand naar een bak met sinaasappelen. „Afblijven," zei de vrouw bits, die dacht dat de jongens haar alleen maar kwamen ophouden of voor den gek hielden. Leo, die wel wist dat de kramers en de speeljongens geen beste vrienden waren en op andere tijden dapper met zijn kornuiten mee stoeide, antwoordde direct: „Ik kom toch ner gens aan, ik wou alleen maar vragen hoeveel die sinaasappelen kosten". „Hm", bromde de vrouw wantrouwend, „jij zal nog al geld in je broekzak hebben om de duurste sinaasappelen te koopen". „En die bananen dan, hoeveel kosten die?" en Guido raakte met zijn gebruinde vingers een tros gele bananen aan. Maar van een jongen met een aap moest het nijdige vrouwtje heeiemaal niets hebben. „Mijn aap vindt bananen zoo lekker", ver klaarde Guido tegen Leo. ,,'k Verkoop anders geen apenvoer maar menscheneten", was 't onvriendelijke ant woord, en de blik naar Frits was al even zuur Frits van zijn schouderzetel keek met minach ting op zoo'n vrouwtje neer wier stuursheid hij wel gevoelde. Leo en Guido stootten elkaar aan en be dwongen hun lachlust, want het vrouwtje maakte zich boos om niets, 't Was maar goed dat zij niet wisten wat er achter hen gebeurde. Plotseling, terwijl ze nog stonden te wei felen tusschen sinaasappelen en bananen, kreeg Guido een schok in zijn rug. Een der jongens duwde een ander tegen hem aan. Guido viel tegen het kraampje. Frits tuimelde van zijn schouder en kwam midden tussschen de si naasappelen en het andere fruit terecht. Terwijl achter hem spotlachen klonk van de jongens, die juist op dit alles gehoopt hadden, begon de sinaasappelenvrouw nu eerst goed uit te varen. „Leelijke aap, wat maak iU mijn kostelijk waar viesl Vort! Ik dacht wel, kwajongens, dat jullie me voor den gek kwamen houden. Je hebt geen cent in je zak om wat te koo pen en nu kom je mijn waar bederven. Maar ik zal je". En van onder haar kraam haalde ze een touw te voorschijn waarmee ze altijd haar doozen en kisten fruit vastsjorde en wilde de jongens en Frits daarmee raken. Maar Frits was haar veel te vlug af. In zijn schrik sprong hij niet terug naar zijn baasje, maar over het heele kraampje en klom vlug op ',t atdakje dat de vruchten beschermde tegen regen en zon. „Aap! van mijn dak, vort van mijn dak", en de vrouw zwaaide haar touw over het linnen scherm heen. Maar de jongens, die bij hun grappen nog nooit zulke mooie apenhulp hadden gehad, grepen direct het einde van het touw beet en begonnen te trekken. „Kwajongens, laat los, deugnieten, rekels, schavuiten. Moeten jullie een vrouw zoo be handelen. Is 't geen schande?" Krampachtig hield ze het touw vast aan den achterkant, terwijl de jongens trokken aan den voorkant van haar kraam, 't Was een geluk dat de jon gens door het lachen niet hard konden trekken, maar wat nu gebeurde was toch al erg genoeg want door het geschok schoten een paar haak jes los, waarmee het kraamdakje in elkaar zat en 't heele daklinnen stortte naar beneden. Frits tuimelde mee, maar zocht nu zijn heil bij Guido. De vrouw jammerde en schold: „Nou heb ben ze hun zin, die duivelsche kwajongens. En daar staan ze noui nog te lachen ook. Wacht maar, ik zal Plotseling stoof de heele bende jongens uit elkaar. Want tusschen al het gewoel en de drukte werd de uniform van een politieman zichtbaar. „Laten wij ook maar verder gaan", zei Leo tegen Guido, „anders krijgen wij nog maar last en we moeten aan den tijd denken". 't Speet Guido eigenlijk dat hij de vrouw zoo moest achterlaten, maar hij moest wel mee. Verderop kochten ze sinaasappelen en prui men. Guido betaalde en Leo, die eerst dacht „zoo'n jongen met een aap zal wel niet veel zijn", kreeg nu toch respect voor hem. Leo liet hem allerlei mooie gebouwen zien van Bazel, bracht hem aan den Rijnoever, toonde hem de mooie spoorwegbrug en in de verte de bergen waar hü met den trein over en door moest. „Nou heb je een mooie reis voor je. Ik wou dat ik mee mocht. Eerst kom je dwars door het Jura-gebergte naar Luzern, en dan zie je die twee heele hooge bergen met sneeuw, de Pilatus de Rigi en het prachtige Vierwoud- stedenmeer. Dan kom je door het eenige dal van de Reuss en dan door de St. Go- thard-tunnel. 't Is toch maar fijn om dit alles te zien". Guido wist er eigenfijk niet veel van. Maar hij vond' het heerlyk dat hij al dat moois zou zien. „Wacht", zei Leo, „Vader, die aan den trein is, heeft er mooie plaatjes en kaartjes van. We kunnen nog juist bij ons aanloopen. Hü wil ze je misschien wel leenen als je ze later terugstuurt". „Hé, ja", zei Guido, „dat zou aardig zijn. want dan weet ik waar ik ben en hoe lang 't nog duurt voor 'k in Milaan kom". Leo's vader had een paar uur rust gehad en moest weer naar 't station. „Zeker .jongen, je kunt van mij wel een boekje mat platen en kaarten krijgen van die bekende Gothard-baan en als je wilt mag je 't houden ook. Ik kan nog wel eens een ander krijgen. Dan heb je meteen een aanden ken aan onze kennismaking". Guido vond in zün hart dat die conducteur toch wel erg meeviel, Eerst had hij hem zoo barsch gevonden, maar hij begreep nu dat dat alles kwam door de overgroote drukte. Met d'en conducteur stapte hij naar 't sta tion. „Heb je 't fijn gehad met Leo? „Nou, en of, maar ik heb vergeten hem iets lekkers te koopen. Wilt u hem dit geven en vragen of hij er fruit voor koopen wil bU dat vrouwtje met dat kraampje op de markt?" Guido jokte een beetje, want ze hadden al wat gekocht. Maar hü wou op deze manier 't vrouwtje toch ook nog een beetje helpen, al was ze ten onrechte boos geweest. - Eerst weigerde de conducteur, maar op Guido's aandringen, nam hij het geldstuk aan. Op 't perron stond' de chef reeds op zün post. De groote trein naar Italië vertrok en een ander in de richting waar Guido vandaan kwam. 't Was druk. „Zoo, m'n jongen. Bazel bekeken? De moei te waard hé? Mooie stad. Daar staat de trein. Wacht even", en hij wenkte een anderen conducteur, die den trein naar Italië reed. Guido nam hartelijk afscheid' van den chef en van Leo's vader en ging met zün nieuwen makker verder, den ransel weer op den rug en Frits nu rustig in zün kooi. (Wordt vervolgd) Hoe een eenvoudig boertje zich wreekte. In den trein zaten eenige reizigers en een eenvoudig boertje, wiens handen en gezicht bruin verbrand waren door de zon, wiens nagels zwart waren van het wroeten in de aarde, wiens gezicht doorgroefd was door re gen en wind en hard werken en wiens haar met hakjes en trapjes was geknipt. De heertjes hielden hem voor den mal. „Geen waschwater in je dorp, boertje?" „Je nagelschaartje verloren, buitenman „Gerimpeld geboren?" „Te veel naar de varkensstaartjes gekeken?" „Heeft je vrouw het broodmes op je bolletje aangescherpt, boertje?" En zoo voort. „Wacht maar", dacht de boer. Zij stapten uit. De boer volgde den onaan- genaamsten plaaggeest naar diens hotel. Hij hoordé hoe deze zeide tegen den kelner: „Wek me om zes uur, want ik moet met den trein van zeven uur vertrekken". Maar 't boer tje dat nog al wat zilverlingen in zün porte- monnaie had, gaf den kelner een groote fooi als Jiü den reiziger wekken wilde om kwart voor zeven met de woorden: 't Is al kwart voor zeven, mijnheer, neemt u me niet kwa- lük, ik heb me verslapen. U hebt geen tijd meer om u te wasschen. Uw ontbijt zet ik maar hier voor uw deur neer". Bovendien kocht hü den sleutel van de kamer van den reiziger. Toen de reiziger sliep, ging 't boertje op zün teenen in diens kamer, verfde het gezicht van den plaaggeest bruin met diepe zwarte rimpels, knipte hier en daar en vooral in zijn haar rond en verfde zün nagelranden pikzwart. Den volgenden morgen om kwart voor ze ven wekte de kelner den reiziger zooals de boer hem had gezegd. De reiziger schrikte hevig. Hij wierp vlug zün kleeren om, hapte in de gauwigheid een paar brokjes van -zün boterham op en holde naar den trein. Nog juist op tijd viel hij buiten adem op een bank neer, in de coupé waar zijn makkers van den vorigen dag reeds naar hem uitkeken. Zoodra deze hem zagen begonnen zij te la chen. Eerst dacht de reiziger dat ze hem uitlach ten omdat hij zoo hard' had moeten loopen. Maar toen zü bleven lachen zei hij: „Wat is er dan toch?" „Je gezicht is als van 't boertje". „Je haren wat is daarmee gebeurd?" „Je ziet er uit alsof je geen waschwater hebt geroken in een heel jaar". „Je hebt zeker je nagelschaar verloren". „Je gezicht lijkt wel een verzameling van varkensstaarten". De reiziger werd woedend en verlegen. Uit zün tasch haalde hij een spiegeltje en..... „O! die kellner, die kellner, nu heeft hij het boertje geroepen inplaats van mü!" Waar wonen de meeste menschen? In West-Europa, d. w. z. Europa zonder Rusland wonen ongeveer 300 miljoen men schen. En van deze 300 miljoen wonen er on geveer 60 miljoen in groote steden. Van Nederland reken ik tot de groote ste den alleen plaatsen als Amsterdam, Arnhem, Groningen, Den Haag, Haarlem, Leiden, Rot terdam en Utrecht. Plaatsen als Deventer, Leeuwarden, Nijmegen, Middelburg nog niet eens medegerekend. Die „groote" steden zün dus eigenhjk „zeer groote steden", waarin een belangrük deel van de menschen bij eikaar wonen. Als ik al die kleinere steden had bijgeteld zou ik een nog véél grooter deel hebben gekregen. Alleen in steden met minstens 200,000 in woners wonen in Europa büna 40 miljoen menschen. Hiertoe behooren van Nederland alleen Amsterdam, Rotterdam en Den Haag. Eq wat zün nu de kleinste Europeesche landjes? Zoo klein dat er in Nederland ver scheidene groote grondeigenaren zün, die méér grond hebben dan zoo'n heele landje? Die kabouter-landjes zün: Andorra in de Pyreneeën, dat 450 vierkante Kilometer; Lichtenstein (aan den Rün tusschen Zwitser land en Oostenrijk) dat 159 vierk. K.M.; San Marino in Italië, dat 61 vierk. K.M. en Monaco in Zuid-Frankrijk, dat maar 22 vierk. K.M. groot is. In due a vier uur loop je dus om dat heele „land" heen! En toch is dit kleine dwerglandje het dichtst bevolkte rijkje van Europa. Dat is natuurlük toeval, omdat het heele gebied in beslag genomen wordt door de éénige stad van 't heele land n.l. de stad Mo naco, met 15,000 inwoners. In Andorra woont het kleinste aantal men schen, n.l. niet meer dan 5 h 6000! Daar zou je dus al gauw tot de knapsten „van het hééle land" kunnen behooren! En daar zou misschien een van mün neefjes wel no. 3, of no. 2, ja misschien wel no. 1 zün in zwemmen of fietsen. En wie weetl daar zou misschien een van mijn vele dierbare, hooggeschatte, allemaal engelachtige nichtjes wel deja, dat durf ik niet te zeggen, an ders gaan ze in de spi' gel kijken en wie-weet- wat denken? Daarom zeg ik tot troost van allen, dat, ook al kwam er een dood-gewone Nederlandsche jongen of meisje met blonde haren en blauwe oogen en die begon midden op het marktpleintje ie zingen van „Piet Hein, Piet Hein" of van „Sergeant, je broekje staat in brand!" dat dan héél het land An dorra zou uitloopen om dat wonder te aan schouwen. Willen we 't eens gaan probeeren? Als we Guido achterna reizen komen we er wel. Het kleine zaadje. Op een mooien herfstavond, toen de zon wegzonk achter de heuvels, haar laatste gou den stralen over het vredig landschap uitgie tend, vloog een kleine vogel door het bruine bosch. „Gegroet, lief woud," zong de kleine vogel. „Vaarwel, tot de blüde lente mü terugroept naar het oude nest!" Hij hield de wieken in om zich te baden in den helderen stroom, en wilde ze weer uit slaan, toen hü een heel klein zaadje zag liggen op een steen. „Arm, klein zaadje, ik wil u planten", zeide de vogel en hij nam het korreltje voorzichtig in zijn bek. „Waar zoudt ge wel het liefste willen groeien?" Verder en verder vloog de vogel tot hü een bouwvallig hutje bereikte, waar een oude vrouw woonde, die te arm was om bloemen te koopen voor haren kleinen tuin en te stram om ze in het bosch te gaan plukken. Haar langdurig lfiden had haar wrevelig gemaakt, zoo zelfs dat iedereen haar ver meed. Op haar ouden dag voelde zü zich ver laten, want niemand' had haar lief. In haar armzalig tuintje liet de vogel het zaadje val len, dat in den weeken bodem zonk en zün vriend een zacht „ik dank u" nafluisterde, toen hü verder trok. Gedurende den langen winter genoot de vogel in het warme, zonnige land en dacht niet meer aan het zaadje, dat hü in het koude kümaat had geplant. Gedurende den langen winter bromde en zuchtte de oude vrouw over haar kwalen en pijnen en was onvrien- dehjk tegenover ieder, die in haar nabüheid kwam. Gedurende den langen winter sliep het kleine zaadje vredig in de warme aarde, tot het op een lentemorgen een lichten schok, een tinteling van vreugde gevoelde, en heel langzaam begon te ontkiemen, om eindelük als een teeder, groen scheutje uit den grond te voorschün te komen. De warme zon en de zingende vogels kon den de oude vrouw niet opvroofijken; en toen zü voor het eerst na den winter in haar tuin tje wandelde, zeide zü gemelük: „Hier leef ik nu zonder een enkel groen takje om mijn oud hart te verheugen en er zün honderde men schen, die overvloed van bloemen hebben." Terwijl zij zoo sprak, viel haar oog op het teedere, groene plantje. Van dien dag af veranderde zü. Zü kweekte de kleine bloem met zooveel zorg, alsof het een kindje gold; in haar liefde vergat zü haar kwalen en pün. Haar buren verzoenden zich met haar en waren blüde haar zoo gelukkig en tevreden te zien. De plant groeide hoog op en werd sterk, maar vergat d'en lieven vogel niet die haar daar had gebracht en op een nacht, toen zü ging indommelen, hoorde zij een zwak ge piep en zag een armen, kleinen vogel op den grond liggen. Een vleugel was stukgeschoten door een wreede catapult. Zwak en hulpeloos lag de vogel daar neer. De bloem keek hem teeder aan en zeide: „Ik zie aan uw mooie veeren, dat gü dezelfde vogel züt die mü ge holpen heeft, toen ik hulpeloos neerlag. Kom onder mijn takken, dan zal ik u voor den nachtwind beschutten, ik heb uw goedheid nooit vergeten". Heel dien nacht lag de kleine vogel onder de warme bladeren van de plant. Den volgen den morgen vond de oude vrouw hem daar. Zij nam den vogel op, verzorgde hem en toen hnj genezen was, vloog hü jubelend uit in de warme zomerlucht. Door elkaar gevallen spreekwoorden. De beste stuurlui vangen veel wind. Rust best. Wie goed doet moet niet in de zon loopen. Eerlük overwint alles. Lest roest. Hooge boomen staan aan den wal. Geduld duurt het langst. Wie boter onder zün pet heeft goed ont moet. Lümen jullie deze spreekwoorden eens goed aan elkaar, want zoo is 't net of de hond op tafel zit en de koffiepot op den grond ligt. Is het waar? Laatst las ik iets over den ouderdom van vogels en wel, dat zwanen, arenden en raven wel honderd jaar kunnen worden, een pape gaai en een gans 60 jaar, een duif 20, een ka narie 24, een haan 10, een roodborstje 12 en het kleine winterkoninkje maar 3 jaar. Dat kleine ding maakt zeker te veel praatjes tn sprongen. Maar zouden vogels wel honderd jaar kunnen worden?

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

Het Bloemendaalsch Weekblad | 1921 | | pagina 8