KINDER-BI JBLAD
Guido en zijn aapje.
XVHI.
Met een heldere opgewektheid dacht hij:
„Nu nog één dag en dan ben ik in Milaan, in
Italië, in mijn eigen land, waar moeder is".
Zou hij ze makkelijk vinden?
Dat de onderwijzer hem bleef vergezellen
vond Guido heerlijk. De laatste uren die hem
van Italië scheiden, vlogen daardoor om en
bovendien genoot hij van die verhalen over
deze wondervreemde landen en volken.
De trein liep in een groote bocht om het
Vierwoudstedenmeer en kwam toen in het
buitengewoon mooie dal van de Reuss.
„Weet je wat hier gebeurd is?" vroeg de
onderwijzer.
Guido wist het niet. .,lk heb op school zoo
weinig geleerd" zei hij „maar ik wil graag
mijn best doen om mijn scha in te halen,
want ik houd veel van zulke verhalen als u
vertelt".
„Hier is een vreeselijke strijd gevoerd, ruim
honderd jaar geleden tusschen de Franschen
en de Russen". „Zijn we al aan die plaats?"
„Neen nog niet. Kijk, „hier maken we juist
de bocht", ,,'t Is precies alsof we weer terug
rijden" zei Guido. „Ja, zoo lijkt het wel, maar
we gaan met een groote draai naar boven.
Of eigenlijk niet met één draai maar in het
Reussdal zijn drie van die draai-tunnels.
„Hèriep Guido. Want juist reden ze
de eerste tunnel in. Fritsje klaagde in zijn
kooi. Want het diertje begreep er heelcmaal
niets van. 't Zou in den tunnel erg donker zijn
geweest, maar op 't oogenblik dat d'e trein
den berg inreed, schitterden plotseling aan de
zoldering van de wagens electrische lampjes.
De trein maakte een vreeselijk lawaai in den
nauwen gang. Er was geen kwestie van dat de
menschen met elkander konden spreken en
Guido zat verbaasd rond te turen en was
trouwens reeds sprakeloos van verbazing,
dat de menschen dwars door een berg zich
een reusachtige ronde cirkelgang hadden kun
nen maken.
Plotseling werd 't geraas en geratel minder
luid en in 't volgend oogenblik zag Guido weer
de wijde wijde ruimte. Maar wonderlijk
dë trein kwam bijna weer op dezelfde plaats
uit den berg als waar hij er in verdwenen
was, alleen ongeveer 40 Meter hooger.
Guido was een en al verbazing. „Is dit nu
de groote tunnel?" „01 neen", lachte de onder
wijzer. „Dit is een zoogenaamde keertunnel.
Zoo zijn er drie aan dezen kant van den
grooten tunnel en vier aan den Italiaanschen
kant".
„Wat een werk".
„Ja, die dit hebben bedacht en uitgevoerd
zijn lang geen domooren geweest."
Guido keek naar buiten. Beneden hem bruis
te en schuimde een woeste snelle stroom. Hij
had van den onderwijzer gehoord dat deze
rivier de Reuss heette. Vogels schoten door
de diepe afgronden heen, hier en daar hing
wat groen aan plekken verweerde rots, maar
overigens waren de wanden kaal.
't Vrije uitzicht duurde niet lang. Opnieuw
verdween de trein met donderend' geraas in
een keertunnel en draaide hij binnen in het
reuzenlichaam van het gebergte in een op
waarts Ioopende cirkel rond om weer hooger
uit het gebergte te voorschijn te komen.
Daarna kwam weer het verrassende uitzicht
van uit de hoogte over dezelfde rotsen en
schuimende rivier en smalle linten van paadjes
ver beneden in dë diepte, die Guido zooeven
naast zich had gezien.
..Zie je wel Guido dat we langs een reuzen-
schroef naar boven gaan?"
Eindelijk bereikte men een klein stationne
tje, Göschenen. De trein stopte. Guido en zijn
reismakker stapten er uit. Toen Guido keek
naar de rails voorwaarts, zag hij hoe ze ver
dwenen in een reuzenmuil van het ontzaglijke
berggevaarte vóór hen.
„Dat is pas d'e echte groote tunnel. Straks
komen we daar door. Ga nu even mee. want
we hebben hier wel den tijd. Ik zal je iets
moois laten zien".
Beiden volgden ze het Reussdal. Het werd
enger en enger tot ze kwamen in een woeste
sombere bergkloof, met bijna loodrechte rot
sen. Beneden hen bolderde en raasde de
Reuss, die hen tegemoet stroomde.
Guido werd eventjes bang, toen hij dat smal
le pad zag, dat langs de zijwanden was uit
gehakt. Onder hem was het bruisend lawaai
maar het was ook boven hem, voor hem en
achter hem, ja overal.
De onderwijzer zag zijn verbazing en schrik.
„Kom maar" zei hij en hij voerde hem
langs den bochtigen smallen weg, tot ze kwa
men aan een brug. Ja, inderdaad, daar hoog
in de lucht was van de eene rotswand naar
dë andere een brug gebouwd en hier stak de
weg hoog over de rivier heen, naar den an
deren oever, waar hij, als een jong hondje
tegen zijn moeder, stijf tegen de granietwand
aanleunde. Midden op de brug bleven ze stil
staan.
„Ik wordt hier nat" zei Guido, terwijl hij
met zijn stem boven het watergebruis uit
schreeuwde.
De onderwijzer lachte: „Zoek maar eens
waar d'e Reuss vandaan is gekomen". Guido
volgde met zijn oogen het water stroomop
waarts en zag hoe het uit een half verborgen
kloof in de onmiddellijke nabijheid van boven
neerstortte.
Hij uitte een kreet van verrassing. Zulk een
waterval, zoo woest en geweldig had hij nog
nooit gezien.
„Ja, die waterval is zoo hoog als zes hui
zen op elkaar, zoo hoog als de toren van
een dorpskerk, en een fijne regen van heel-
fijne waterdrupjes zweeft van die waterval
over deze brug".
„Hoe prachtig".
„En kijk daar eens".
Guido keek in dë aangewezen richting.
„Daaar liggen de overblijfselen van de vroe
gere brug. Op een winter heeft de woedende
Reuss hem stuk geslagen en de brokken van
honderden en duizenden kilo's, die geen paard
trekken kan, heeft de rivier in zijn razernij
als zandhoopjes weggesmeten". Ja, Guido, als
de natuur begint, is een mensch in de bergen
nog niet de baas. En in plaats dat de men
schen elkander helpen, staan we hier op de
plaats waar de Russen en de Franschen elkan
der bij honderden hebben vermoord".
Guido zweeg. Hij wist niet wat hij zeggen
moest. Hij voelde, dat er nog zoo oneindig
veel grootere dingen waren dan zijn eigen
ellende. Wel verlangde hij naar zijn moeder,
maar zelfs dót verlangen leek hem één oogen
blik klein bij het geweldige, dat hij nu aan
schouwde en wat de onderwijzer hem ver
telde.
„Hier?" was alles wat hij zeggen kon.
„Ja", zei de onderwijzer, in dit enge dal,
waar iedere misstap beteekent een verplet
terd worden in den afgrond, waar voor ge
wonden geen plaats is, waar de kogels splin
ters en brokken van de rotsen afscheuren die
in hun val de strijders kwetsen, hier is de
vreeselijke strijd geweest. En daar staat het
herinneringsteeken.
Guido keek en zag een heel groot kruis van
12 Meter hoogte.
Nog even bleven ze staan kijken naar het
water, dat in schuimende massa's sprong en
viel van rots op rots, van steenklomp op
steenklomp en in een bocht, ver in de diepte
als een leegstroomende ziedende ketel ver
dween.
„Nu moeten we weer naar den trein".
Ze kwamen nog juist bijtijds. De meeste
reizigers waren reeds ingestapt en de machi
nist stond al op de machine. Langzaam rolde
de trein weg.
Guido wilde uit 't raampje kijken, maar de
onderwijzer greep hem beet: „Vooral niet
doen jongen, dat zou je niet meevallen
maar reeds begon het holte geraas van den
tunnel.
Wat duurde dat lang! Guido nam Fritsje bij
zich, want het diertje was weer onrustig. Het
was bang geworden nadat die vreemde man
hem had willen wegnemen van zijn baas.
Over een lengte van drie uren gaans, reed
de trein dwars door den St.-Gothard-berg.
Maar toentoen was alles anders.
„Ja, m'n jongen, dat is 't Italiaansohe land
schap. De St.-Gothard is eigenlijk de scheiding
Je hoort het direct aan de namen, het eerste
station is Airoio in het Ticino-dal en we
gaan straks nog door de Piano Tondo tunnel
en door de Travi tunnel".
Wel had Guido deze namen nooit gehoord,
maar hij herkende aan de klank zijn Italiaan-
sche moedertaal en een gevoel van rustige
blijheid stroomde door zijn hart.
Hij had het bereikt. Althans bijna.
Aan het volgende station stapte zijn vriend
de onderwijzer uit.
„Hier ben ik aan het eind van mijn reis".
„Dat is jammer, want nu blijf ik alleen
over".
„Je hebt het grootste stuk gehad Guido en
zoodra je het gebergte uit bent, ben je in je
eigen land. Heerlijk hé?"
Guido knikte met glinsterende oogen. „Ik
dank u wel voor alles" en Guido stak zijn
hand tot afscheid uit. De andere pakte hem
met een blijden lach aan. „Wèl Guido, ik dank
jou ook, want je bent een goede leerling ge
weest".
Aan 't station stond een jonge vrouw mtt
een kindje hem af te halen. De onderwijzer
zei haar een paar woorden en wees naar den
trein, waar Guido met Frits op zijn schouder
uit 't raampje leunde. Alle drie, man, vrouw en
kind' zwaaiden den knaap na, toen de trein i!
weer verder reed.
(Wordt vervolgd)
Visch op een heeten dag.
Tom eet te weinig.
Het is in 't geheel niet prettig, om dit van
een kleinen jongen te moeten zeggen, maar he
laas, met Tom is dit zoo, en zijn moeder heeft
er heel veel verdriet van. Ach, ach, wat al
verschillende middeltjes heeft ze geprobeerd
om er Tom toe te brengen, zijn bordje leeg te
eten! Nu eens met een grapje, dan weer met
strenge woorden 't is eiken dag opnieuw
dezelfde strijd, en dikwijls zegt moeder dat.
als Tom niet zoo goed kon slapen, hij bepaald
bieeker en magerder en zwakker zou zijn ge
worden door het te weinig eten.
Maar al schijnt Tom gewoonlijk niet veel
trek in zijn middageten te hebben, er zijn
sommige gerechten, waar hij „verschrikkelijk
veel" van houdt. Zoo bijvoorbeeld lust hij dol
graag visch.
Welnu, op een van de snik-heete zomerda
gen, zooals we dezen zomer gehad hebben,
dacht Tom's moeder, dat visch, aardappelen en
koude sla een heerlijk middagmaal zou zijn
voor haar drietal kinderen: Tom en zijn beide
zusjes Bertha en Janna, die wel moe en erg
verhit uit school zouden komen.
„O, 'k stik bijna van de warmte, moeder",
was de uitroep van Bertha, toen zij thuis
kwam, en ook de bezweete gezichtjes der bei
de anderen vertelden moeder reeds, dat het
door haar gereedgemaakte maal wel in den
smaak zou vallen.
„Even lekker frisch gezichten en handen
wasschen, en dan aan tafel, kinderen", zei
moeder opgewekt. „Er is een traktatie van
daag!"
„Heerlijk, moeder! Heerlijk!" Het drietal,
dat de sla-bak op tafel reeds had ontd'ekt,
verheugde zich bij voorbaat op het frissche ge
recht, maar de blijdschap steeg ten top, toen
ze aan tafel zaten en de visch werd rondge
deeld. Moeder schepte voor ieder een flink
portie op, en een tijdlang werd er niet veel
gezegd, want ge weet het wel, niet waar:
„Als de katjes muizen, dan mauwen ze niet!"
Bertha en Janna hadden het eerst haar bord
jes leeg en moeder, die dit zag, vroeg vrien
delijk:
„Bertha, nog een beetje visch?"
„Heel graag, moeder!"
„Jij ook, Janna?"
„Als-'t-u-blieft, moeder!"
En de beide meisjes hieldën haar bordjes bij.
Naar gewoonte was Tom's bordje nog niet
voor de helft leeg. Ja, hij hield veel van visch
endie was dan ook bijna op, maar met de
sla en de aardappelen treuzelde hij als altijd.
Nu, terwijl moeder een paar schepjes visch
op Bertha's bordje legde, en daarna Janna
begon te bedienen, keek Tom met een schuin-
schen blik naar den schotel. Er was nog
maar heel weinig op! Janna had reeds één
lepel gehad, en moeder hield den schotel schuin
en schepte met den lepel het overige bijeen.
Ineens, daar kon Tom zich niet inhouden, en
zoo hard hij kon, riep hij:
„Moeder! Geef Janna niet meer! Ik wil d'e
rest hebben!"
Moeder keek ernstig naar Tom en daarna
naar zijn nog half gevukl bordje. Toen ging zij
verder met alles, wat er nog op den visch-
schotel was, op Janna's bordje te scheppen.
„Ik schaam me over je, Tom", zei moeder,
terwijl zij den ledigen schotel wegzette, ,,'t Is
vreeselijk, zoo'n groote jongen als jij, die zóó
gulzig is! Je eigen bordje is nog lang niet leeg
en dan benijdt je je zusje een schepje visch J
Foei, mijn jongen!"
Tom zat met een vuurrood' gezicht op zijn
bord te kijken en at haastig verder; hij durfde
geen woord te zegen, en was héél blij, toen
moeder een oogenblik later, alsof er niets ge
beurd was, vervolgde:
„Goed zoo, eet je bordje leeg, Tom, dan zal
ik je een geschiedenis vertellen:
„Eens, gedurende een kouden winter, heersch-
te er groote armoede in deze stad, en heel
veel arme kinderen moesten zonder eten naar
school, omdat hun ouders geen geld hadden
om brood te koopen. Welnu, de gemeenteraad
besloot geld te geven, om daarvan die honge
rige kinderen iederen dag van brood en warme
melk te voorzien. Op een kouden morgen
stonden een aantal kinderen voor de deur
van het lokaal te wachten. Een hunner.een
meisje van een jaar of zes, dat geen kousen
en geen schoenen had, bibberde van de kou.
Haar bloote beentjes zagen heelemaal paars,
en telkens hield zij nu eens het ééne en dan
weer het andere voetje in de hoogte, om voor
een oogenblikje de nare, koude aanraking met
den killen grond niet te voelen. Een der jon
gens zag haar trappelen; hij nam zijn versleten
pet van zijn hoofd en legde die op de straat-
steenen.
„Hier, zus, ga daar maar op staan!" zei hij
vriendelijk.
Nu, 't meisje was heelemaal zijn zusje niet,
maar weet je, die jongen had een vriendelijk
hart en had iets voor anderen over!"
„Kregen zij gauw hun eten?" vroeg Tom,
die zijn laatste hapje in den mond stak en
met zijn zusje gespannen luisterde.
„Ik denk het wel", antwoordde moeder.
„En ook 'k weet niet, of die jongen,
waar ik je van vertelde, een eigen zusje heeft,
maar als dat zoo is, weet ik zeker, dat hij
goed voor haar zorgt en haar graag een lekker
hapje gunt. Denk je ook niet Tom?"
„H'm", zei Tom en knikte van: „ia".
Hij begreep, dat moeder bezig was hem een
lesje te geven.
een fijn heertje met een bril op, „maar hij is
mij te smerig, ik wil mijn handen niet vuil
maken".
De voerman bleef het paard slaan en nie
mand' deed er iets tegen, toen een kleine meid
van ongeveer acht jaar naar voren kwam en
den vertoornden aansprak: „Meneer!"
„Wel, wat mot je?"
„Als u ophoudt met slaan, dan zal ik al de
kinderen uit de buurt bij mekaar roepen, en
dan zullen wij al de kolen, stuk voor stuk, naar
het pakhuis dragen, en terwijl wij dat doen,
kan u uitrusten".
De man keek met een blik vol argwaan den
kring rond, maar toen hij bemerkte dat allen
het meisje vriendelijk toeknikten, begon hij toe
te geven en een oogenblik later zei hij glim
lachend: „Misschien verdiende hij 't ook niet
maar ik ben vandaag niet goed gemutst.
Daar gaat de zweep, 't Kan zijn dat een rukje
aan het wiel hem helpt".
Met zijn sterke handen greep hij een der
achterwielen en dadelijk kwam er beweging
in de toekijkende menigte: de een na den an
der kwam nader, en vele handen maakten licht
werk.
Ik geloof niet, dat het oude paard het meisje
had verstaan en dat het had begrepen dat door
haar tusschenkomst de mishandeling geëindigd
en de wagen in beweging gebracht was. Anders
had het zeker met meer opmerkzaamheid ge
luisterd naar de woorden door een der omstan
ders aangehaald: „Een zacht woord keert de
grimmigheid af".
De macht van een kind. Het gebeurde op
straat in een groote stad.
Iets heel gewoons.
Iets wat ge telkens kunt zien gebeuren, waar
dieren het werk doen voor den mensch.
Een oud paard stond voor een zwaar bela
den kolenwagen, 't Had eerst den ledigen wagen
getrokken, nu spande het zich in, de veel te
zware vracht in beweging te brengen.
Een eerste poging mislukte.
Een tweede eveneens.
De derde ook.
Toen gaf het arme dier het op.
De voerman, een groote, forsche kerel, maak
te zich boos. Geen wonder want zoo even
had het paard een poosje voor een herberg
moeten wachten, waar de „baas" gedronken
had en nu was hij nog ruwer dan anders. Hij
nam de zweep en sloeg het beest op den rug,
tegen den buik, voor den kop. 't'Werd een
voudig mishandelen.
Natuurlijk kwamen er menschen bij staan
kijken en die ergerden zich.
,,'k Heb medelijden met het paard", zei er
een, „maar ik heb geen zin om ruzie te krij
gen".
„Ik kan die kerel wel maken en breken",
verzekerde een ander, „maar ik dank er voor
om hier op straat te gaan vechten".
„Ik ben ook niet bang voor hem", pochte
Haastige spoed is zelden goed.
Een heer kwam snel een café binnenstappen.
„Kellner!" riep hij, ,,'k heb erge haast, breng
mij vlug wat eten".
De kellner rekende op een flinke fooi en liep
op een draf weg en haastte zich bijzonder,
zonder te bedenken dat men in zijn haast wei
eens iets vergeet. Hij kwam weldra terug met
een bord dampende soep en zette dit voor den
haastigen gast neer.
Deze keek even over de tafel en riep direct:
„Kellner, ik kan deze soep niet eten".
De keilner, bang voor zijn fooi, schoot toe,
nam het bord weg en repte zich om een ander
bord soep te halen, zonder naar den gast te
iuisterea
Het nieuwe bord soep werd den gast voor
gezet.
De kellner ging op eenigen afstand staan om
toe te kijken.
„Maar kellner!" riep de gast opnieuw, „ik
kan deze soep toch niet eten, wat is dat hier
toch
De eigenaar had dit alles gezien en vond het
raadzaam zich met het geval te bemoeien.
„Neemt u mij niet kwalijk, mijnheer, maar is
de soep niet goed?" vroeg hij beleefd.
„Dat weet ik niet mijnheer".
„Maaru zegt dat u ze niet eten kunt."
„Natuurlijk niet, en als de kedner niet zoo
haastig was weggeloopen had ik hem willen
zeggen waarom niet".
„En....?"
„Hij heeft vergeten mij een lepel te ge
ven.