KINDER-
BIJBLAD
De Wondernoot.
Een oud sprookje opnieuw verteld.
In een klein dorpje, in het Zuiden van
Hongarije, werd de held van dit verhaal op
gevoed. Hij was een vondeling en de geheele
gemeente beschouwde den kleinen Hans Krul-
lebol, zooais hij genoemd werd, als haar be
schermeling. Toen Hans de schooljaren achter
den rug had, zonder zijn meester al te dik
wijls boos gemaakt te hebben, besloten zijn
pleegouders met algemeene stemmen, hem het
beroep van kleermaker te laten leeren.
Hans kwam nu bij den dorpskleermaker,
die zelf geen kinderen had, m huis. Spoedig
voelde hij zich daar heelemaal thuis en ging
hij vol ijver aan den arbeid.
Nu woonde er aan het eind van het dorp
«n een vervallen hutje, een stokoude vrouw.
De dorpelingen bespotten haar, omdat zij zich
zoo zelden in het volle daglicht liet zien.
Hans alleen maakte op dezen regel een uit
zondering, vandaar, dat de oude vrouw van
hem was gaan houden. Daarom en misschien
ook wel, omdat ze beiden zoo verlaten waren,
voelden deze twee zich tot elkander aange
trokken. Op heldere avonden wandelde Hans
naar de oudle Greet en leerde van haar veel
nuttigs, terwijl hij naar haar vertellingen luis
terde. Het huisje lag midden in een verwaar
loosd tuintje,vol geneeskrachtige kruiden. Voor
de deur stond een notenboom, die, naar het
scheen sinds langen tijd het vruchten dragen
vergeten had.
De leerjaren van den jeugdigen kleermaker
waren spoedig omgevlogen en hij voelde een
grooten lust om te reizen en te trekken in
zich opkomen. Hij wilde de wereld, de mooie,
groote wereld, waarvan Greet hem zoo dik
wijls verteld had, leeren kennen.
Nadat Hans afscheid genomen had van zij.i
patroon verliet hij het dorp. Hier en daar
drukte hij een hand ten afscheid. Bij het huis
der oude Greet gekomen, bleef hij stilstaan
en wierp nog eens voor 't laatst een blik op
het dorpje, dat hij ging verlaten.
Daar woonden wel eens waar menschen, die
goed voor hem waren geweest, maar geen
van allen had een plaats in zijn hart ingenomen.
Slechts Greet maakte een uitzondering.
Zij zei vriendelijk
„Vaarwel mijn zoon! Ik kon je geen kost
baar aandenken meegeven; ik heb slechts deze
noot. Zij is de eenige, die de boom in de laat
ste tien jaargedragen heeft. Stellig zal ze je
geluk aanbrengen".
Hans bedankte haar, alsof hij een koninklijk
geschenk ontvangen had. Hij wilde de oude
vrouw niet krenken, al vond hij het wel een
heel vreemd geschenk. Hij begreep echter,
dat zij niet meer geven kon en stelde haar
vriendelijk hoid op hoogen prijs.
Daarna vervolgde hij zijn weg in zuidelijke
richting. Nergens hield hij zich langer op dan
strikt noodzakelijk was om in zijn onderhoud
te voorzien en om de gebruiken en de taal
van het land te leeren kennen. Meer dan eens
kwam de verzoeking in hem op, de noot, die
toch niet de minse waarde kon hebben, op te
eten of weg te werpen. Want hoe hij ook
peinsde, hij kon maar niets bedenken, waardoor
die onnoozele noot hein geluk zou aanbrengen.
Toch kon hij er niet toe komen zich ervan te
ontdoen en behield hij de noot dus.
Na lang reizen bereikte hij euidclux het doel
van zijn tocht: het Oosten, waarvan Greet
hem zulke wondervolle, sprookjesachtige ver
halen geuaan had. Wat was daar veel te
hooren en te zien! Het werd er den eenvou-
digen, armen kleermaker vaak wonderlijk te
moede.
Op zekeren dag stond hij vóór de poort der
hoofdstad, waar Kalif Ibrahim Hassan woonde
Op zijn zwerftochten had hij veel gehoord van
de willekeur en de zonderlingheden van dezen
machtigen lieerscher. Aan den ingang der staü
zag hij rtu een groot perkament, waarvoor een
dichte menigte van nieuwsgierigen zich ver
drong. Met duidelijke letters stond daar ver
kondigd, dat degene, die den Kalif iets kon
toonen waarvan hu kon bewijzen dat vóór
he n nog ien.and had gezien en na hem geen
oog ,.et ...eer aanschouwen zou, Honderdduizend
goudstukken zou krijgen en een wensch mocht
uitspreken die door den Kalif zou worden inge.
wiitligd. De mededingers behoefden slechts hun
hoofd, een kleinigheid dus, als pand te geven.
Konden zij niet aan de eischen voldoen, dan
werden zij onthoofd. Vijf maal reeds was zulk
een wedstrijd uitgeschreven. „Hoeveel men-
schenlevens zou dat spel reeds gekost hebben?''
dacht onze kleermaker.
Onbevreesd schreed hij door de vreemde
straten voort.
Het liep tegen den middag. De bewoners
zaten voor hun deur, rookten en dronken
zwarte koffie. Allen schenen door den zonder
lingen wedstrijd min of meer van streek te
wezen, ^want men lette niet of slechts weinig
op Hans.
Vermoeid van de wandeling zette deze zich
op den marmeren rand eener fontein neder
en verdiepte zich in allerlei gedachten. Zijn
levendige verbeelding tooverde he mallerhande
rijkdommen voor oogen, indien hij den prijs
won. Hij zag zichzelf, gehuld in een rood ge
waad en met een tulband op het hoofd. Met
gekruiste beenen zat hij voor een gouden tafel
en dronk geurige mokka. Een schoone fee be
diende liem.
Plotseling werd hij uit zijn droomen wakker
geschud door luide trommelslagen.
Het volk werd door een heraut van den Kalif
uitgenoodigd als toeschouwers deel te nemen
aan den wedstrijd. Hans liet zich door de men.
schenmassa medevoeren en bevond zich wel
dra voor een reusachtig groot paleis, welks
deuren wijd open stondien. Het volk stroomde
naar binnen. Door een ruime vestibule be
reikte men een uitgestrekten palmentuin.
Achter in den tuin, die aan een sprookje deed
denken, was een gouden tribune opgericht, een
ebbenhouten trap met ivoren leuning leidde naar
boven. In 't midden dier tribune verhief zich
een rijk versierde troon, die gedragen werd
door vier van de grootsite en blankste olifants
tanden. Een baldakijn, schitterend van pau
wen-, struis- en goudfazantenveeren, overscha
duwde dien troon.
De Kalif, een echte Muzelman zat daar;
voor hem stond een gouden tafel met marme
ren blad.
Op kleine zetels van rozenhout zaten de
ministers en het gevolg van den Kalif. Door
luid trompetgeschal werd het volk tot stilte
vermaand. Een heraut verkondigde driemaal
met luider stemme, wat de koning verlangde.
Een jager, die een sierlijk ebbenhouten kist
je droeg, trad met een overwinnaarsuitdruk
king op zijn gelaat naar de tribune en meldde
zich aan als mededinger. De Kalif gaf zijn
totstemming. Hierop opende de jager het kist
je, nam er een prachtige veer uit en reikte
die den heerscher met gebogen knie over.
„Deze veer", begon de jager, is van een
reuzenvogel, die zich nooit Ei de vlakte ver
toont, maar zijn verblijf houdt op de steilste
rotswanden. Vijf jaar van mijn leven bracht
ik door, eer het mij gelukken mocht een enkele
veer van dezen slapenden vogel te ontstelen.
Niemand heeft ooit zulk een veer bezeten.
Nadat hij dit gezegd had, nam de jager de
veer en wierp haar op een brandend comfoor.
In tninder dan geen tijd was zij in asch ver
anderd. „Niemand zal de veer ooit meer aan
schouwen" sprak de jager. De Kalif schudde
het hoofd en zed;
„Gij hebt niet voldaan aan den eisch, want
al heeft niemand zulk een veer ooit bezeten,
hoe kunt gij bewijzen, dat geen ander deze
veer ooit gezien heeft?"
Een wenk en er schoten mannen toe 0111
den jager weg te voeren, opdat het doodvon
nis aan hein voltrokken zou worden.
Nu trad een arme visscher tot vóór den
Kalif, om den hals droeg hij aan een koordje
een vischblaas, waarin zich een doorzichtige,
goudgele steen bevond.
„Machtige heerscher"! zoo begon hij, „na
dat ik mij jarenlang in het duiken oefende,
vond ik dezen steen op den bodem der zee.
Geen oog heeft hem ooit aanschouwd, met
gesloten oogen greep ik hem en sloot hem in
deze vischblaas".
Nu wierp ook hij het kleinood op het gloei
ende komfoor, waar het, evenals de veder, in
rook opging.
De Kalifi schudde het hoofd en zei:
„Gij hebt niet voldaan aan den eisch, want
misschien is deze steen wel eerst het eigen
dom geweest van een ander, die hem in zee
verlóren heeft, kunt gij bewijzen dat dit niet
het geval is?"
Wederom deden de mannen hun werk, de
arme visscher werd weggevoerd.
Nu heerschte er een doodsche stilte alom.
Met eentoonige stem verkondigde de heraut
wederom den eisch van den Kalif.
Onder algemeene verbazing betrad nu onze
kleermaker de tribune. Welgemoed stak hij
de hand in den zak en reikte den Kalif den
noot over.
Nieuwsgierig bekeek deze de noot van alle
kanten en gaf haar teleurgesteld aan den ei
genaar terug.
De kleermaker wierp hierop de noot met
zóóveel kracht op het marmeren blad der
tafel, dat de harde schil er in verscheiden stuk
ken er af vloog. Toen wees hij den verbaas
den Kalif op den pit.
„Deze pit", zei hij, „heeft nog geen oog ge
zien en niemand zal haar ooit meer aanschou
wen!"
En bij deze woorden stak hij den vrucht m
den mond en at haar op.
De KaUf was een oogenblik geheel verbluft.
Het volk juichte en verlangde uitdrukkelijk,
dat de kleermaker, zooals beloofd' was, den
prijs zou ontvangen.
En zoo geschiedde het.
De heraut trad naar voren en legde voor
Hans honderd zijden zakken neer. In iedere
zak waren duizend goudstukken.
Hans keek er naar en voekie zich wel wat
beteuterd.
„Welke wensch verlangt gij, dat d'e Kalif
zal overleggen, vreemdeling?" sprak de he
raut.
Het gansche volk luisterde in ademlooze
spanning. Het was zóó stil, dat men in alle
hoekjes van den tuin Hans hoorde zuchtea
Ja, hij zuchtte, want hij wist niet wat hij wen-
schen moest.
Toen, plotseling, schoot hem een gedachte
door het hoofd en riep hij hardop:
„lk vraag genade voor den jager en voor
den visscher".
Het gejuich dat toen losbarstte ondór de
menigte was onbeschrijfelijk. De Kalif moest
vijf minuten wachten voor hij kon worden ver
staan, maar glimlachende luisterde hij naar het
geestdriftige gejubel.
„Uw wensch zal vervuld worden" sprak hij,
nadat de muziek stilte had bevolen, „En om
dat gij niets voor U zeff hebt gevraagd, zal U
het paleis van denoverleden prins ter woning
worden gegeven".
Zoo had de noot van de oude Greet geluk
aangebracht, want niet alleen had hij geld en
goed verkregen, maar de innige levenslange
vriendschap van den jager en den visscher,
die hij gered had.
Onoverwinlijk. „Mijnheer, blijft U bij ons
eten", zei de Amerikaansche generaal Marion
tot een Engelsche officier.
De officier keek om zich heen. Eten? dacht
hij. Hij zag de hooge boomen van het woud.
hier en daar verspreid de Amerikaansche door
de zon verbrande soldaten in hun wonderlijke,
dikwijls havelooze uniformen. Hij zag geweren
en patronen. Hij zag hier en daar een vuur
branden en paarden grazen. Hij zag zijn gast
heer, een tanig, klein kereltje, die er al even
armoedig uitzag als zijn handvol soldaten.
De officier was gezonden door den Engel-
schen generaal om met Marion te onderhan
delen en hij had verwacht een uitstekend inge
richt legerkamp te vinden en eenige duizenden
goed uitgeruste keurtroepen, want de bende
van Marion, dien de Engelschen „Fox met de
zweep" of kortweg „Zweep-Fj>x" noemden,
was door hen bijzonder gevreesd. Zweep-Fox
immers was overal tegelijk, hij viel de Engel
schen aan als zij zaten te eten, hij verraste
hen als zij sliepen en de Engelschen zeiden
tegen elkander: „Zweep-Fox moet over dui
zenden mannen beschikken".
Daarom begreep de Engelsche officier er
niets van, toen hij deze armoe-generaal Ma
rion voor zich zag; en dat verspreide solda-
tentroepje.
„Nu, mijnheer, blijft U bij ons eten", her
haalde Marion, die den Egelschen officier een
aardigen jongen man vond en wien het speet,
dat hij hem geen ander antwoord had kunnen
geven dan „Wij blijven vechten, mijnheer, tot
de laatste Engelsche soldaat van onzen bodem
verdwenen is."
Eindelijk antwoordde de officier, die van
adelijke afkomst was: „Maar generaal, ik
vrees, dat ik U in verlegenheid zou brengen,
wanthij wist niet hoe hij er zich zou
uitredden.
Marion laohtte.
„Tom," riep hij tot een zijner soldaten, „haai
de aardappelen maar". En tot verbazing vaa
den officier rakelde de soldaat uit het vuur
een aantal gepofte en half-verbrande aardap
pelen, verdeelde ze in blikken teilen, deed
overal een stuk geel vet bij en begon deze por
ties rond te deelen.
„U moet mij niet kwalijk nemen, mijnheer"
zei Marion.
„Maar wij kunnen U niets beters aanbieden,
't is echter het beste wat wij hebben."
De oificler lachte en deed zijn best de ver
schroeide aardappelen met de klonters vet
door te slikken.
„U wilt mij zeker eens op de proef stellen,"
antwoordde hij.
„Mijnheer!" zei Marion, „deze maaltijd is
voor ons buitengewoon goed, wij hebben al
thans genoeg en wij hebben ons tijd gegund
ons de aardappelen eenigszins toe te bereiden.
„En anders
„Wel, U begrijpt toch wel, dat wij met onze
kleine troep alleen kunnen doen wat gij van
ons ondervindt, door te marcheeren wanneer
wij onzen maaltijd moeten klaarmaken en te
strijden wanneer het slaap-tijd is."
De Engelsche officier zweeg beschaamd.
Maar plotseling knipoogde hij tegen den „ge
neraal". „Nu begrijp ik het", zei hij, „Uw
leven is wel hard en moeilijk, maar het wordt
goedgemaakt dooren hij schoof zijn duim
over zijn wijsvinger alsof hij geld telde.
„Geen cent mijnheer, geen cent soldij krij
gen wij en hier, mijn jongens, en ik-zelf we
zijn allen even arm."
„Maar mijn hemel, mijnheer", riep de offi
cier in verbazing, „wat stelt U dan in staat
om dit leven van strijd en ontbering vol te
bomden?"
„Daar doet U goed aan, om den Hemel er
bij aan te roepen, mijnheer. Want alleen de
Liefde stelt er ons toe in staat. Gij vecht om
uw soldij, misschien om wat roem en eer.
Maar wij, wij vechten uit Liefde voor onze
vrijheid, voor onze kinderen, voor de toe
komst, voor een nieuwe wereld, die met onze
overwinning zal worden ingeluid. En al moes
ten wij leven van planten en wortelen, ik bleef
strijden tegen U, liever dan onderworpene te
zijn, al iiad ik ook de schatten van Salomo.
Begrijpt gij nu, dat er van geen onderhande
ling tusschen ons sprake kan zijn, voordat gij,
Engelsohen, ons, Amerikanen, als een vrij volk
erkend hebt en wij eikaars gelijken zijn? Tus
schen lieerschers en overheerschten is geen
vrede mogelijk, mijnheer, en daarom moeten
wij strijden al is het ook zonder soldij en zon
der eer."
De Engelschman zweeg en toen hij vertrok,
zei hij, alvorens men hem den blinddoek weer
aanbond: „Generaal Marion, niets im het leven
kan U uw Liefde ontnemen, maar ook de dood
kan U uw eer niet ontrooven. Ik dank U."
De officier werd geblinddoekt en weggeleid
door het bosch tot de voorposten van het
Engelsche leger, die hem overnamen en voer
den naar den Britschen generaal.
„Wel mijnheer, wat ziet gij somber?" zei
deze.
„Daar heb ik een reden toe, generaal."
„En welke is die reden?" Heeft die Ameri
kaansche rooverboer U niet willen ontvangen
of heeft hij U beleedigd?"
„Generaal, deze Amerikaan is minstens zoo
zeer een „heer" als U of Ik.
„Hm, hm", kuchte de generaal. Maar wat
dan, mijnheer? Hebt gij inissctiien het gelukkig
onjuiste bericht gehoord dat die Washington,
de Amerikaansche boerenaanvoerder, ons
hoofdleger verslagen heeft?
„Hiervan was mij niets ter oore gekomen,
generaal, en ik dank U in ieder geval, dat U
mij voor dit onjuiste gerucht waarschuwt."
Maar wat is dan toch de redea G8 maakt
mij nieuwsgier!*.
„Het is nog erger, generaal, wat ik U te
zeggen heb."
„Nog erger? Wat zou erger kunnen zijn dan
dat ons leger verslagen was?"
„Ock al was ons leger versiagen, generaal,
dan zouden wij een nieuw leger kunnen maken
en daarmee overwinnen. Maar het ergste is,,
dat ondanks de vloot en het geld van Oud-
Engeland deze vijanden niet te overwinaen
zijn."
„Wat zegt ge," stoof de generaal op.
„Generaal, vijanden, die strijden uit Liefde,
die bereid zijn planten te eten en honger te
lijden, die voor geen geld of eer bezwijken,
die bovendien geen slaap noodig hebben, die
zullen terugtrekken in de wildernis, eindeloos,
inaar zullen blijven vechten tot het einde toe,
vijanden, die niet als overheerschten leven
kunnen, zulke vijanden kunnen wij niet over
winnen en ten onder houden."
„Envroeg de generaal somber.
,.En zulke vijanden heb ik gezien, ik ben in
hun midden geweest enaan U behoor ik
met mijn eed, dien ik houden zal, maar met
mijn hart behoor Ik bli hen."
Zwijgend stonden ze tegenover elkaar.
„Dus?" zei de generaal toonloos.
„Dus vraag ik U beleefd mijn ontslag en
mijn terugzending uit dit land, waar ik niet
kan strijden, nóch voor den een, nóch voor
den ander."
De officier kreeg zijn ontslag.
Voordat het vijf jaar verder was had de
Engelsche regeering begrepen, wat deze offi
cier na het ééne gesprek met „generaal" Ma
rion begrepen had, n.l. dat op den duur geen
strijd of overmacht baat tegen een zaak van
Gerechtigheid en Vrijheid.
Daïmjo en zijn Vasal. Een Daïmio, dat
is een Japansch vorst, hield veel van prach
tig huisraad, en wee hem of haar, die het
ongeluk had er iets aan te beschadigen. Op
zekeren dag kwam hij in een der porceiein-
fabrieken van zijn rijk. Een zeer kundig vor
mer was bezig een vaas te maken, welke, als
zij geschilderd en gebakken was, een pronk
stuk moest zijn. De Daïmio gelastte den eige
naar der fabriek hem deze vaas te laten zien
als ze klaar was. Dit geschiedde en de vaas
viel den vorst zóó in den smaak dat hij er
zich twintig van liet maken. Toen ze klaar
waren kwamen ze in de pronkkamer te staan
en met welgevallen beschouwde de Daïmio
zijn schat. Kort daarop stierf de bekwame
vormer. Eenige dagen later had een dienst
bode het ongeluk er een te breken en de onge
lukkige werd nu voor deze daad ter dood
veroordeeld, omdat er door den dood des
vormers geen bijgemaakt kon worden. Een
vasal van den Daïmio hoorde dit en ging naar
zijn vorst, die hem vroeg wat hij wel begeer
de. „Heer", zeide hij, „ik weet een geheim
om de gebroken vaas precies gelijk aan de
anderen te maken. Breng me in uw pronkver
trek".
Vol vreugde bracht de Daïmio den vasal in
de kamer en nauwelijks was hij daar of hij
smeet de negentien overige vazen tegelijk
op den steenen vloer aan stukken. Hierop ging
hij naar den Daïmio en zeide: „Ik red. Laat
mij dooden. Ik red negentien menschen het le
ven".
De Daïmio werd door deze grootsche zelf
opoffering zoo getroffen, dat hij aan vasal en
de dienstbode genade schonk.