KINDER-
BIJBLAD
Ds. RUTGERS EN ZIJN OMGEVING.
Door Arno.
Vervolg.
„Ik zal u alles vertellen", begon ze en ging,
zoo groot als ze was, toch op vader's knie
zitten.
Toen kwam een heel verslag van het ge
beurde. Een klein beetje jokte ze, want ze zei,
dat Frieda „misschien alleen een beetje wild
met het stokje had gezwaaid".
Haar vader gaf haar een extra-zoen, toen
ze klaar was en zei: „Die heb je nu van mij
in ruil voor het vaasje, en ik geloof, dat jij in
ie hartje familie van dien wonderdokter bent".
„Moes", fluisterde Els, terwijl ze haar
hoofdje naast dat van haar moeder vleide,
„Moes, weet u welk portretje ik er voor be
stemd heb?"
Mevrouw Rutgers streelde haar haren en
knikte veelbeteekenend.
V.
't Was Vrijdagmiddag, begin Juli. Else was
bezig in een hoekje van den moestuin een
broeibak te maken. Dat hoekje was hdar tuin.
Daarnaast waren de tuintjes van Frits en
kleine zus.
Else's tuintje prijkte aan den rand met een
weelde van Oost-Indische kers. Verder stond
er In een bessenboompje, een paar groote
aardbeienplanten, eenige reuzen-papavers met
donkerroode bloemen, waarin de paarse bo
dem een geheimzinnige holte leek en hier en
daar een bazige boven-alles-uitstekende zon
nebloem.
Uit den tuin van mevrouw van Brahm had
ze een paar tomaten-planten gekregen. En nu
had ze zelt een soort van broeikas gemaakt.
Van de schuurzolder had ze vier planken ge
haald. Daarvan waren de muren gebouwd,
leunende tusschen diep in den grond gestoken
stokjes. Om de broeikas te dekken had ze de
groote scherven gebruikt van twee serre-
ruiten, waardoor de loodgieter 't vorige jaar
per ongeluk de ladder had laten vallen. Die
ruiten waren zóó groot, dat Ds. Rutgers de
scherven had bewaard, omdat hieruit wel
eens kleinere ruiten gesneden konden worden.
Nu kwamen ze Else mooi te pas. Bij den schil
der had ze stopverf gehaald en ze was op
dezen Vrijdagmiddag juist bezig de scherven
tot groote stukken aan elkaar te bevestigen
met behulp van de stopverf.
De tuinman van mevrouw van Brahm had
gezegd, dat dit best kon, als ze maar voor
zichtig was en het glas niet oplichtte, maar
verschoof.
Else had pleizier in het kneeden van de
stopverf en het uitstrijken er van met het
aardappelmesje over de aan elkaar geschoven
stukken glas. Ze deed liet aan den onderkant
en aan den bovenkant.
Vóór ze haar broer Paul van den trein
ging halen, wilde ze klaar zijn en daarom
haastte ze zich.
Toen ze opstond was ze klaar.
Vlug haar handen gewasschen en haar klee-
ren afgeborsteld, waarna ze nog juist tijd ge
noeg over had om Paul van 't station te
halen.
Frits en Zus hadden een beetje gemopperd
dat zij nog school hadden, zoodat ze niet mee
konden naar den trein als groote broer aan
kwam.
Vader had andere bezigheden en moeder
zou thuis blijven om den oudsten zoon op te
wachten met een kopje thee.
Else liep vlug, want 't station lag nogal ach
teraf. Ze nam den kortsten weg door de
boschjes van liet groote buiten van de van
Brahm's. Juist was mevrouw bezig wat bloe
men te plukken: „Waar loop je zoo vlug heen.
Elsje?"
„Ik ga Paul halen, mevrouw. Fijn"!
„Groet hem vast van ons allen en zeg hem
dat wc er op rekenen, dat jullie eens gauw bij
ons komt. Daag".
,,'k Zal 't doen, mevrouw, groeten aan Frie
da", riep Else uit de verte terug.
Else had heele plannen gemaakt voor de
vacantie. Ze wilde Paul voorstellen geregeld
naar de van Brahm's te gaan, om daar te zin
gen en muziek te maken. Misschien had Frie
da er wel aardigheid in om mee te doen. Ze
had wel een mooie stem en wie weetElse
had zoo vaak gehoord van blinde menschen
die mooi kunnen spelen.
Maar, daar klonk 't felle fluiten al van den
aankomenden trein.
I'oen zette Else er een drafje in.
i re slagboomen waren al neer, maar de
baanwachter, die haar goed kende, draaide
nog even den booin omhoog, zoodat ze er on
derdoor kon glippen.
v\ e'dra rolde de trein langs het stationnetje.
De r.mmen knarsten en piepten, toen een
schok en stil stond hij.
Roepend liepen de conducteurs den trein
langs, hier en daar een portier openend.
Paul!" riep Else eensklaps, toen ze haar
broer zag verschijnen op de treeplank.
Wat voelden die twee oudsten uit 't huis
van Dominé Rutgers, dat ze veel van elkaar
hielden! Waar Paul zich in Arnhem misschien
voor geschaamd zou hebben, deed hij hier
zonder er bij te denken en uit de volle vroo-
lijkheid van zijn hart: hij gaf zijn zus Else op
iederen wang een stcvigen zoen.
Paul was een heele baas geworden. Hij was
overgegaan naar de vierde klas van 't gymna
sium en voelde zich al een beetje een heertje
worden! Als hij nu weer een nieuw pak kreeg,
zou hij voor 't eerst de lange broek aan krij
gen! Daar verlangde hij naar.
Maar wanneer hij op zijn oude, lieve jeugd
dorp kwam, voelde hij zich toch direct heel
anders dan in Arnhem. Hier op het dorp. wou
hij graag jong blijven en heel-gewoon zijn,
zooals alles er heel gewoon en eenvoudig
was.
„Heerlijk, Paul, dat je weer thuis bent. Hoe
lang wel?"
„Zes weken vacantie. Eigenlijk zeven, want
deze week hadden we toch niets geen werk
te maken en 't gym begint pas 's Woens
dags.
En nu zit je al in de vierde, hé?"
„Ja", zei Paul, die net deed of hij dit nu niet
van zoo héél veel belang achtte, maar die in
den trein wel tien keer had gehoopt, dat een
medereiziger hem zou vragen: „en jongeheer,
in welke klas zit u nu?" om dan met stille
trots te kunnen antwoorden: „O!... in de
vierde van 't gym." „Ja, de helft heb ik al
gehad".
„Vader en moeder vinden 't heerlijk hoor,
dat kan ik je verzekeren. Stel je voor, dat
Fritsje al zoo ver was".
En toen begonnen ze allerlei leuke dingen
op te halen van de twee kleintjes en moest
Else de laatste grappen verhalen van „t klein
goed", zooals ze thuis Frits en zus noemden.
„Kom, laten we maar door de boschjes van
de van Bralnn's gaan, dat is 't kortste", stelde
Else voor.
„Daar zijn we nog altijd goed mee, hé?" in
formeerde Paul.
„Nou! kijk eens", en Else toonde 't medail
lonnetje.
„Dat heb ik van Frieda. O, Paul, ik heb een
heel plan bedacht. Je hebt je viool toch mee
gebracht?"
„Natuurlijk", zei Paul, „in de drukke repe-
titietijd heb ik er niet zoo veel aan kunnen
doen als anders, maar in de vacantie moet ik
mijn scha inhalen."
Toen vertelde Else haar plan. En ze deed
het met zooveel vuur en ze wist het zoo
prettig voor te stellen, dat Paul er direct voor
gewonnen was.
Bovendien Paul en Else waren van
jongs-af zulke echte kameraden geweest en
zoo zeer elkanders vertrouwden, dat wat de
één graag wilde door den ander bijna altijd
werd goedgevonden.
Wel was Else jonger dan Paul, maar dat
was geen bezwaar. Else was niet dom. Op
de groote dorpsschool was ze zoover mogelijk
gegaan, ze had er Fransch en Engelsch ge
leerd. Twee kinderen kon Ds. Rutgers niet
naar Arnhem sturen, dat kostte te veel geld
en toen mevrouw Rutgers begon te sukkelen,
moest Else thuis komen. Haar vader gaf haar
nu geregeld les in Fransch, Engelsch Ge
schiedenis en Aardrijkskunde, terwijl ze in
haar vrijen tijd graag zat te lezen. Als haar
moeder maar niet ziek was, schoot er voor
Else nogal eens een uurtje, een heelen middag
of een heelen avond over. Ze leerde makke
lijk en vlug en de uren, waarin zij op vader's
studeerkamer zat, waren zoowel voor domi
né Rutgers als voor Else altijd een bron van
genot.
i'oen Else en Paul thuis kwamen, gingen ze
met opzet, om moeder te verrassen, de ach
terdeur in. Als ze dit niet gedaan hadden,
hadden ze kunnen zien hoe juist een jongen
in een witte kiel de voordeur uitging.
Wat die te doen had op de pastorie?
Dat zou gauw genoeg blijken.
Mevrouw Rutgers was in de huiskamer.
Op hun teenen traden Else en Paul van uit
de keuken de huiskamer binnen en voor dat
mevrouw Rutgers haar kinderen gehoord had.
had Paul, achter zijn moeder staande, zijn
handen voor haar oogen geslagen en tegelijk
riep hij met grappig-veranderde zware bas
stem:
„Zeg eens vlug,
Wie is achter uw rug?"
„Paul! mijn jongen", riep mevrouw Rutgers
verschrikt en tevens blij-verrast en zich om
wendende sloeg ze haar armen om Paul heen.
„Ik feliciteer je wel, hoor! en ik ben blij,
dat je er weer bent".
„Ja, moeder, nu zullen we 't echt gezellig
hebben. Komt vader gauw?"
(Wordt vervolgd)
EEN KOSTSCHOOLVERTELLING.
De Stroopop,
lk was een jongen van een jaar of twaalf en
erg ondeugend. Toen besloten mijn ouders me
op een kostschool te doen. Jullie kunt begrij
pen, dat ik dat niets prettig vond. Maar mijn
ouders, gesteund door mijn leeraar en een oude
rijke tante, bleven bij hun plan. En zoo gebeur
de liet, dat ik op een morgen gepakt en gezakt
met vader in den trein stapte, opweg naar mijn
nieuwe tehuis. Ik keek belangstellend rond,
sprak druk met vader, en deed net, of ik het
niets naar vond, van huis weg te gaan. Maar
innerlijk was ik erg benauwd. Telkens weer
dacht ik dan aan boeken met leuke kostschool-
verhalen om die angst te verdringen. Maar
liet was 01' er iets in me zei: „Dat zijn maar
boekenpraatjes, 't Is in werkelijkheid lang zoo
mooi niet".
Enfin, ik zou gauw genoeg kennis maken
met de werkelijkheid.
Na drie uur sporen, stapten we uit iu een
klein dorpje. Een heer met een groote bril en
lange bruine baard stond met een rijtuigje op
ons te wachten. Zoodra hij ons zag, kwam hij
op ons toe en zei tegen vader, met zijn hootd
op mij duidend: „Zoo, is dat nu mijn nieuwe
kostganger?" E11 zicli tot mij wendend: „Non
jongen, welkom in je nieuwe omgeving. En ik
hoop goede maatjes met je te worden", voegde
hij er bij, mij de hand reikend, die hij stevig
drukte.
Ik stamelde een paar woorden terug tot ant
woord, en volgde mijn directeur, want die was
het. in het kalesje. Na een half uurtje rijden,
kwamen we aan een groot landhuis, dat mid
den in de bosschen lag. In een grooten tuin
speelden een troep jongens. Nauwelijks zagen
ze ons rijtuigje aankomen of ze stoven er op
ai en overlaadden den directeur met vragen.
Deze duwde lachend de jongens van zich af
en ik hoorde hem zeggen: „Jullie zult hem
straks aan tafel zien."
Toen begreep ik, dat ze 't over mij hadden.
Ik volgde vader, die inmiddels door de vrouw
van den directeur genoodigd was binnen te
komen. Na de noodige plichtplegingen werd ik
naar mijn slaapkamer gebracht, een groot,
frisch vertrek met vier bedden. Op de muren
zag ik allerlei aardige teekeningen. Deze ka
mer moest ik dus met drie andere jongens
deelen. Ik had er niets tegen. De zaal lag
trouwens aan de voorkant en er was een mooi
uitzicht over de geheele omgeving.
Eigenlijk was ik blij dat vader, toen ik be
neden kwam, klaar stond tot afscheid. Ons af
scheid was heel gewoon. Ik huilde niet, hoe
wel de tranen me heel hoog zaten. Vader
drukte me nog eens op 't hart mijn best te
doen en gehoorzaam te zijn. Ik beloofde alles,
blij dat hij spoedig vertrok, omdat ik bang
was voor scènes.
Toen om zes uur de bel luidde voor 't eten,
stormden van alle kanten jongens binnen. De
directeur wees me mijn plaats tusschen een
jongen met een dik opgeblazen gezicht, die
naar ik later hoorde, „de Bol" genoemd werd
en één, waarvan me vooral opviel dat hij zulke
eerlijke openhartige oogen had. Wc zijn dan
later ook goede vrienden geworden. Ik zal
jullie maar niet zoo heel nauwkeurig vertellen,
hoe alles gegaan is, want anders kom ik nooit
tot hetgeen ik eigenlijk vertellen wil.
Om kort te gaan, de kostschool beviel me
uitstekend. Mevrouw en de Direk (zooals wij
den directeur voor verkorting noemden) waren
beste, brave menschen. Maar laten we er bij
voegen: ze duldden geen gekheid. Ze eischten
dat we onze plichten deden en met nauwge
zetheid.
Ook de andere leeraren waren heel ge
schikt. Maar met wie we 't niet ophadden
was de keukenmeid. Deze had n.l. de gewoon
te om haar familie, die haar dagelijks bezoe
ken kwam, heele stukken vleesch, boter, enz.
mee te geven. En daar deze waar zoodoende
ons onttrokken werd, leden wij honger.
Eens toen ze weer haar familie van ons
vleesch rijkelijk bedeeld had en één van mijn
slaapkameraden haar betrapt had, besloten
wij haar een poets te bakken. Maar hoe? Na
lang zoeken vonden we eindelijk een middel.
We haalden een lange bos stroo uit de schuur
en maakten met behulp van touw en stokken
een geraamte. Toen stonden we allemaal iets
af. De één een paar sokken, de ander een
hemd, een derde een hoed. En zoo verrees er
een heer, met een brief in de hand, waarop
stond: U wordt in Uw eigen belang verzocht
het bestemde voedsel te gebruiken voor de
leerlingen der kostschool. Zoo niet, dan zal ik
andere maatregelen nemen. Nemesis.
Op het adres stond: „Mejuffrouw Mina. de
keukenprinses".
Nu moesten we dezen heer bij de keuken
prinses zijn intrede laten maken. Maar hoe?
In de keuken kon hij niet binnen. Toen be
dacht „de Bol", die bij nadere kennismaking
een handige, aardige jongen bleek te zijn, dat
we een touwtje aan het hoofd van de „Mijn
heer" konden maken en hem uit ons slaap-
-kr.merraam moesten laten zakken, terwijl een
van de jongens naar de voordeur liep om te
bellen.
Zoo gezegd, zoo gedaan. Na het eten, dat
weer niet voldoende was geweest, werd ons
plan uitgevoerd. We lieten, heel voorzichtig
„de mijnheer" uit het raam zakken, die vlak
voor de huisdeur kwam te staan. Eén van de
jongens sloop behoedzaam naar de bel. Een
forsche ruk. En even later hoorden we de
meid door de gang sloffen. Het slot klikte.
Toen sneed de Bol het touw door en „Mijn
heer" viel in de armen van de keukenprinses.
Een gil, een doffe slag waren het gevolg. De
Direk kwam aanloopen. I11 de gang lag be
wusteloos de dienstbode, naast haar de stroo
pop.
Even later kwam de dokter, die constateer
de, dat de meid een zenuwtoeval had. Toen
werd de pop onderzocht. De brief werd gele
zen. En de schuldigen opgeroepen. Deze wa
ren makkelijk te vinden, want elk stuk goed,
dat de pop aan had, was genummerd. En daar
wij elk ons eigen nummer hadden, en met jon
gens-onhandigheid vergeten hadden dit te ver
wijderen, liepen we er leelijk in. Toen we in
de kamer van den Directeur kwamen, lei deze
ons ernstig maar heel vriendelijk uit, dat het
verkeerd is, iemand zoo te laten schrikken en
dat het nog goed afgeloopen was. 't Had veel
ergere gevolgen kunnen hebben. Toen vroeg
hij ons waarom wij ons niet aan hem beklaagd
hadden, als wij niet genoeg te eten kregen.
De oudste der jongens antwoordde toen, dat
mijnheer genoeg aan zijn hoofd had en dat ze
mevrouw, die toen ziek was, niet met muize
nissen wilden lastig vallen. En trouwens, ze
vonden 't wel leuk, dat zaakje zelf eens op te
knappen.
Mijnheer de Directeur glimlachte. Hij scheen
getroffen, dat wij zijn vrouw wilden sparen.
Maar plotseling werd zijn gezicht ernstig.
Toen hernam hij, dat de meid waarschijnlijk
nog wel eenige dagen rust moest houden. Er
was zoo gauw geen andere te krijgen. Hoe
moesten ze daar nu mee aan?
„O mijnheer, dat is geen bezwaar", beweer
de de Bol. „Ik ben padvinder geweest en kan
net zoo goed aardappelen schillen en vleesch
braden, als de beste kok. Dat zullen wij wel
in orde maken". En terwijl hij op enkele jon
gens wees: „Die zijn ook padvinders geweest.
Dat zijn dus goede hulpen".
Even vertoonde zich een glimlach om de
lippen van de Direk. Toen sprak hij ernstig:
„Maar ik kan dat toch niet ongestraft voorbij
laten gaan, jongens. Begrijpen jullie dat?"
Wij knikten, ten teeken dat wij 't met hem
eens waren. Toen vervolgde hij: „Jullie moet
Zaterdagmiddag en Zondag werken. Kom op
mijn kamer, dan zal ik jullie zeggen wat er te
doen is. Wat koken betreft, dat moet de ka
mermeid er dan maar bijdoen". En zich tot
ons wendend zei hij streng: „Jullie kunt
gaan."
Wij verdwenen natuurlijk onmiddellijk en
we vertelden de anderen in kleuren en geuren
hoe alles zich toegedragen had en ons gesprek
met den Diek.
Enkele dagen later was de meid weer in de
keuken, die, 11a waarschijnlijk eens goed door
de Direk onderhanden te zijn genomen, nooit
meer onze toegedachte portie eten vermin
derd heeft. Maar ze bleef daarna ons altijd
boos aankijken, vooral wanneer wij tegen
haar zeiden: „Mina, je moet de groeten van
Mijnheer Stroopop hebben".
Onze straf liep nogal goed af, want toen we
ijverig aan 't cijferen waren, kwam mijnheer
binnen, met een boek, waaruit hii ons voorlas
over Napoleon.
Maar we hebben na dien tijd nooit meer
stroopoppen gemaakt. De flauwgevallen keu
kenprinses had ons dat voor goed afgeleerd.
Cent raden.
Dit spel kan men doen met z'n vieren ol
meerderen. Aan weerskanten van de tafel gaat
de helft van de aanwezigen zitten. Men spreekt
ai welke helft zal beginnen. De aangewezen
personen nemen één cent en, met de handen
onder tafel, doen ze heel druk, zoodat de men
schen aan de overzijde niet weten wie de cent
heeft. Een dezer telt langzaam één., twéé.,
drie! Dan in eens moeten degenen, die den
cent verstopten, de handen plat op de tafel
slaan, terwijl degene, die op dat oogenblik van
„drie!" den cent heeft, het muntstuk onder zijn
hand moet verstoppen, zoodat de tegenpartij
vier of zes of acht of meer handen ziet, maar
niet weet onder welke der handen de cent ver
borgen is. Van de tegenpartij mag dan ieder
persoon een keer raden waar de cent verbor
gen is. Raadt een van hen het, dan mogen zij
den cent verstoppen. Raden ze het niet, dan
mag dezelfde partij doorgaan net zoolang tot de
anderen den cent hebben weten te vinden.
Hij had gelijk.
„Dat is toch vreemd, manlief, dat je hoofd
haar heelemaal grijs is, terwijl je baard nog
zwart is."
„Maar, beste vrouw, dat is doodeenvoudig:
mijn hoofdhaar is ook ruim twintig jaar ouder
dan mijn baard."
Zeg eens vlug achter elkaar: „Branden de
banden van de randen of branden de randen
van de banden?" en ook: „De kikkers knik
ken uit schrik over 't geklik der kikkende
knikkers".