KINDER-
BIJBLAD
Ds. RUTGERS EN ZIJN OMGEVING.
Door Arno.
Vervolg.
Een hard en langdurig fietsbellen buiten was
het antwoord.
„Ha, daar is vader ook", en Paul holde naar
buiten met Else vlak achter hem. Moeder
volgde.
„Willen we met z'n allen 't klein-goed halen
uit school?" stelde Paul voor.
Dat was een mooi idee.
„Zou ik ook wou moeder terugkrab
belen.
Maar dat lukte haar niet en een enkele mi
nuut daarna ging het viertal van de pastorie
naar school. Ze waren juist op tijd, want toen
ze de school naderden, luidde de vier-uur-
bel.
't Klein-goed wist, dat broer Paul zou thuis
komen en weldra glipten dan ook tusschen de
grooteren door Fritsje met zus aan de hand.
„Hoera", riep Frits, toen ze Paul zag.
„Hoeja", herhaalde zus, die meer door Frits
getrokken werd dan ze zelf ioopen kon.
„Hoera!" klonk het luide daverende ant
woord van Paul.
't Kleingoed klom tegen Paul op.
„Zeg maar „dag broer"zei Else uit de
grap tegen zus.
„Dag bjoej", zei ze dapper en hing als een
zak aan zijn arm.
„Wie 't hardst loopen kan", zei Paul ineens,
ierwijl hij de kleinen van zich afschudde en
met groote rare stappen vooruit liep.
„Ja, ja, krijgertje", riep Frits.
„Ja, ja, kjijgejtje", herhaalde zus.
En ze liepen met hun kleine beentjes al wat
ze loopen konden door de dorpsstraat.
„Ik doe ook mee", riep Els, die aangestoken
werd door de uitbundige pret.
Paul verstopte zich achter een boom, maar
de kleineren hadden 't wel gezien en wilden
hem juichend pakken.
Maarfoetsie", riep groote broer en
weg was hij weer met de anderen achter
zich.
„Waf, waf waf, waf. waf, waf, waf",
klonk het opeens en een groote hond schoot
naar het dartele viertal toe.
„Boe! boe!" schreeuwde Paul in zijn over
moed den hond tegen en deed net of hij een
kei van den grond opgreep en naar den hond
gooide. Blaffend liep deze weg, maar toen hij
zag dat Paul verder rende, werd de hond
weer dapper en begon opnieuw „waf, waf,
waf, waf". Paul was al een eind ver en de
kleinen voelden zich verlaten en bang met
dien blaffenden hond.
„Hij bijt, hij bijt", riep Frits.
't Is zoo'n gioote hond", schreide zus.
Paul hoorde het, keerde om, bukte zich en
liep den hond dapper recht tegemoet. „Wacht
jou gjoote jaje hond", riep hij uit de grap, „ik
zal jou leejen bijten", en hij zwaaide weer als
of hij den hond gooide.
Opnieuw vluchtte het dier.
Toen nam Paul zusje in zijn armen en zei:
„Niet hullen zus, ik heb wat meegebracht".
Daar begonnen de traan-oogjes te lachen.
„Waaj heb je 't dan?" vroeg ze, en ze voel
de al naar z'n zakken.
„In mijn valies", zei Paul.
„Dan gauw naaj huis", en ze spartelde om
los te komen en snel naar huis te loopen.
„Voorwaarts, marsch!" kommandeerde Paul
en de twee kleintjes tusschen Paul en Else in
liep het viertal zoo vlug mogelijk naar huis.
„Eerst thee drinken?" vroeg moeder.
Dat was eigenlijk wel een teleurstelling,
maar moeder voegde er aan toe, „ik heb ook
een verrassing".
„Moedej een vejjassing!" riep zus en klom
direct op de stoel naast die van moeder, wel
zitten voordat moeder theeverrassingen voor
den dag kwamen.
„Alla!" riep Frits, „allemaal zitten. Dan
komt de verrassing."
Moeder ging geheimzinnig kijkend en met
een lach in de oogen, de kamer uit.
„Wat is 't? Wat is 't?" vroegen de kinde
ren en keken elkaar en vader aan.
„Ik weet 't heusch niet", verklaarde deze,
maar de kinderen geloofden hem maar half.
„U weet 't wel, toe zeg 't even, zachtjes
maar", bedelde Frits, die naast vader zat.
"Stil, stil, daaj komt moedej met de vejjas
sing", schreeuwde zus.
Moeder trad binnen. Een groote ronde scho
tel in haar hand.
„Oogen dicht, oogen dicht", riep ze.
Allen sloten de oogen. Moeder zette 't ge
heim midden op tafel.
„Oogen open".
En toen... „O o o o o o o!H"
Daar stond een groote heerlijke vruchten
taart en met suikeren letters stond er op:
Voor
Paul's
thuiskomst
Gelukkige
Vacantie.
Een kaartje lag er naast, waarop stond: „de
familie van Brahrn".
„Ha!" riep Paul uit de grap, „die taart is
dus eigenlijk voor mij", en hij nam de scho
tel op eu deed net of hij er mee wou weg-
loopen.
„Neen, neen".
„Hier, hier".
„Voor ons allemaal."
„Hoeja, vacantie".
Zoo riep en schreeuwde men. Vader greep
den schotel en zette hem in veiligheid, maar
over den grond ravotte Paul met 't klein-goed
op en over zijn buik en beenen en armen; en
Else deed braaf mee, want ze kietelde Paul
zoo, dat hij hijgende en zuchtende en proes
tende op zijn stoel vluchtte, terwijl moeder
voor ieder's stoel een schoteltje met een stuk
taart had neergezet.
„Nu. dat belooft wat voor de vacantie", zei
vader.
„Ja, taajt, lekkej", riep zus en nam een
groote hap.
Toen riep ze nog eens zoo hard ze kon
„hoeja vacantie!"
De kruimels vlogen naar alle kanten uit
haar mond.
„Kind, kind", zei moeder, maar de anderen
proestten het uit van 't lachen, want zus keek
vol spijt naar al die stukjes taart.
„Zus slikt haar taart uit inplaats van in",
zei Paul.
Toen kwam er nog een hoestbui van Els,
die, rood van 't lachen, zich verslikte. Maar
vader wist ze tot kalmte te brengen.
Zoo begon de „gelukkige vacantie, hoeja!"
VII.
Het was 's avonds halfzeven.
Else en Paul waren gevraagd bij de familie
van Brahm en mevrouw van Brahrn had Paul
vriendelijk verzocht zijn viool mee te
brengen.
Natuurlijk was Paul hiertoe bereid. Hij hield
heel veel van muziek en was ook buitenge
woon muzikaal. Nog voor dat hij naar school
ging had hij thuis reeds op de piano een paar
wijsjes leeren spelen.
O, 't was nog gebrekkig, 't Was nog maar
met één enkele vinger, dat hij op de toetsen
tokkelde, maar het was toch heel duidelijk
het schoolversje, dat hij de voorbijgaande
schooljongens had liooren zingen.
Toen zijn vader had gemerkt, dat Paul aan
leg voor muziek had, was hij begonnen met
zelf hem les te geven, want ook Dominé Rut
gers speelde goed, zoowel op het orgel als
op de plano. Alle kerkliederen speelde hij uit
't hoofd op 't orgel en soms, in stille zomer
nachten bleef hij in den maannacht voor de
piano zitten en dan speelde hij alles wat er in
zijn binnenste opkwam. Nu eens was het de
wijs van een hem bekend muziekstuk, dan
weer was het vrije verbeelding.
Paul had vader's aanleg geërfd. Ja, hij won
het waarschijnlijk nog.
Als zijn schoolboeken hem verveelden
zuchtte hij wel eens, „ik wilde dat ik alleen
voor mijn muziek kon leven". Maar zijn va
der had hem duidelijk uiteengezet, dat dit
héél, héél moeilijk was en dat hij veel ver
standiger deed, door studie en vlijt iets te
worden en dan in zijn vrijen tijd te genieten
van zijn muziek.
Paul had dat wel begrepen, en daarom had
hij in zijn examen-tijd zijn viool, die hij altijd
meenam naar Arnhem, bijna niet gebruikt.
Maar nu 't vacantie was
Reeds den eersten avond na het taarten-
feest was hij voor de piano gaan zitten en wel
een uur lang waren zijn vingers heen-en-wcer
gegleden over de toetsen. Meest vroolijke
wijzen: plotseling ging hij er dan bij zingen,
zijn ouders en Else uitnoodlgend méé te zingen,
zoodat het blijde gezang weerklonk door de
pastorie. De buren zeiden dan: „De jonge
heer is weer thuis".
Dan weer klonk het ernstig, soms droevig
bijna en allen luisterden. Zelfs ,,'t klein-goed",
dat anders zoo luidruchtig was, werd stil en
keek vragend naar den grooten broer en de
bruine piano. Alsof ze wilden zeggen: „we be
grijpen 't niet. maar willen wel geduldig
wachten".
Toen had mevrouw Rutgers gezegd: „Kom,
nu gaan we buiten zitten", en Paul was op
gesprongen, had Frits op zijn schouder gezet
en daar sprong het viertal, want Els en zus
bleven heusch niet achter, door de open tuin
deuren naar buiten.
Onder den breeden zich uitbreidenden beu-
keboom stonden de tafel en de tuinstoelen,
't Was een heerlijke avond. Paul moest ver
tellen van zijn Arnhemsch verblijf, van zijn
examen, zijn vrienden en zijn school.
(Wordt vervolgd)
HET OFFER VAN DEN VISSCHER.
De regendroppels vielen onophoudelijk,
zwaar, somber neer op het dak van de vis-
scherswoning. De loodgrijze golven rolden
rusteloos af en aan. De zee, de wind en de
regen waren in overeenstemming met het diep
bedroefde hart van een in de hut, een moeder
die waakte bij haar stervend kind.
Marijtje was de dochter van een kustwach
ter op een kleine zeeplaats, en was getrouwd
met Maarten, een visscher. Het jonge paar was
heel gelukkig in de eenvoudige woning, en hun
geluk werd verdubbeld toen Maartje geboren
werd. Hoe trotsch waren ze op 't lieve ding.
Maarten meende dat er niets mooiers te zien
was in de wereld dan Marijtje met haar kindje
op den arm, als ze „vadertje" stonden op te
wachten voor de deur.
Maar nu was Maartje ziek; ze had kou ge
vat in de eerste gure najaarsdagen en ze was
pas vier jaar en nooit heel sterk geweest. Een
sterker kind zou de ziekte hebben kunnen door
staan; het lieve kleine Maartje ging er aan
sterven. De dokter werd gehaald, maar zag bij
de eerste visite reeds dat het geval hopeloos
was. Hij had eerst geen moed om aan de ouders
te zeggen wat hij wist, maar op den derden
dag kon hij de vreeselijke tijding niet langer
verzwijgen, en met zoo zachte woorden als zijn
medelijdend hart kon vinden, zeide de goede
dokter aan Maarten en Marijtje, dat hun lie
veling ging. Maarten kon 't niet gelooven en
wilde 't niet gelooven.
't Kón niet waar zijn. De dokter moest zich
vergissen. Maartje was ziek, heel erg ziek,
maar niet zoo erg als de dokter meende; o, ze
zouden haar zoo goed verzorgen en dan zou
ze weer beter worden, hun lief, lief kindje.
Maar het angstige gezicht van den vader weer
sprak de woorden waarmee hij zijn vrouw en
zich zeiven moed wilde inspreken. Met Ma
rijtje was het anders gesteld. Zij twijfelde niet
aan de woorden van den dokter. Al haar hoop
en teederheid konden haar oogen niet verblin
den voor de waarheid. Haar kind was sterven
de, ze wist het en haar hart brak er bij.
De regen plaste neer en de moeder snikte.
Daar opende de kleine lijderes de oogjes:
„Moeke niet schreien. Ik ben zoo bedroefd als
Moeke schreit. Ik ben zoo moe, moeke". Ma
rijtje nam haar kindje in de armen en bedwong
haar snikken: „Kom bij moeder, lieveling, su,
su, ga slapen".
„Waar is vadertje? Ik wou vadertje zien".
„Vadertje komt gauw thuis; vadertje is op
zee, maar hij komt straks terug bij zijn kleine
Maartje."
Op dat oogenblik werd het huisje door een
hevigen rukwind geschud. Een storm kwam op.
Marijtje huiverde, want ze wist wel, wat een
storm in dat jaargetij had te beduiden. Kleine
Maartje sloot haar oogen in een onrustigen
slaap. De moeder drukte 't kind vaster aan
haar borst, en luisterde naar den storm en 't
geloei der golven op 't strand. Zij luisterde of
ze de welbekende voetstappen nog niet hoorde
op 't schelpzand voor de deur, maar zij hoorde
niets dan het woeden van wind en zee. Mijn
God, bad ze, red mijn man en red mijn kind.
Maartje deed de oogen nog eens open:
„Wanneer komt Vadertje? O Moeder, vadertje
moet komen". „Ja, schatje, hij komt. Misschien
is vadertje al op weg naar huis: hij komt
gauw, heel gauw, mijn lieve kind. Kom, neem
dit in", en de moeder goot een lepeltje medi
cijnen tusschen de geopende lipjes. Maar terwijl
ze 't deed, schrikte ze van de verandering in
Maartje's gezichtje. Die verandering was in
een paar minuten gekomen. Het smalle ge
zichtje, dat heet en rood geweest was, was nu
geheel wit.
„Mijn kind, mijn lieveling, spreek nog eens
tegen moeder, kijk eens naar moeder", riep ze
in grooten angst.
„Maartje houdt veel van moeke en van va
dertje.." een lichte zucht, en het zieltje
vloog naar het onzichtbare land.
Zacht en voorzichtig werd de deur geopend
en Maarten kwam binnen. Ondanks haar bitter
leed kwam een dankgebed op in Marijtie's
hart, toen ze haar man veilig zag thuis
komen. Haar oogen rustten met een droevigen
glans op hem, en Maarten begreep, dat hij te
laat was gekomen, en dat zijn kleine Maartje,
de trots en de vreugd van zijn leven, nooit
meer zou lachen tegen vadertje en nooit
weer de armen naar hem zou uitstrekken als
hij thuis kwam van zijn werk. Ze spraken geen
woord, maar ze snikten of hun harten moesten
breken.
Marijtje sprak 't eerst. „Maarten", zei ze,
terwijl ze haar hand op zijn schouder legde,
„Maarten, het is Gods wil en de kleine dacht
aan jou tot het laatst. ..Ik houd van Vadertje"
waren haar laatste woorden. Lieve man, had
je haar nog maar even mogen zien vóór ze
stierf". Maarten lichtte het hoofd op: „Ja
vrouw, het is Gods wil, Marijtje, ik had hier
al drie uur vroeger kunnen zijn."
„Drie uur vroeger! O, waarom ben je dan
niet gekomen?"
Maarten nam de hand zijner vrouw. „Luis
ter; ik was vlak op de kust, toen ik een schip
in nood zag. De reddingboot werd in zee ge
stoken en al werd ik geslingerd, ik wist waar
mijn plicht lag. Ik had den geheclen dag aan
mijn vrouw en kind gedacht, en aan de woor
den van de kleine, toen ik vanmorgen uitging
„Vadertje gauw thuiskomen". Die woorden
ruischten in mijn ooren boven 't loeien van de
zee. Het was een harde strijd, maar ik zei in
me zelf: mijn vrouw en kind hebben een veilig
dak boven 't hoofd en hier zijn mijn mede-
menschen en vergaan. Toen sprong ook ik in de
boot: en toen we bij 't schip kwamen, bleek 't
een botter, met maar zes man aan boord, dien
we allen redden konden. De schipper was
bijna verloren: hij was uitgeput van ver
moeienis; maar we brachten hem bij en nu zijn
ze veilig onder dak, de arme kerels. Nu weet
je hoe 't komt dat ik te laat was. Het was een
groot offer Marijtje, maar ik dank God, dat hij
er mij kracht toe heeft gegeven".
„Maarten", snikt zij, haar armen om hem
heen slaande, „gij zijt een goed mensch. Waar
mee heb ik verdiend, dat ik zoo'n man heb ge
kregen?"
Zij legden de handen in elkaar en glimlach
ten door hun tranen heen.
„Ja, Marijtje, ik dank mijn leven aan je
man". Die zoo sprak was de schipper van de
„Zeemeeuw", die in Maarten en Marijtjes keu
ken zat op den dag na Maartjes begrafenis.
„Ik verlangde bij U te komen na dien Maan
dagavond, maar ik wist in welk groot leed gij
waart. Ieder in 't dorp wist er van, en al wat
ik zeggen kan is, dat ik dankbaar ben in mijn
leven een man ontmoet te hebben als uw
man".
In latere jaren wezen de jongens aan het
strand op Maarten en zeiden: „dat is een beste,
zoo zijn er niet veel."
Lastige Kindertjes.
Gesprek van een 5-jarig meisje met haar
moeder over de leeren handvatsels boven in
het tramrijtuig.
Moessie, wat ben dat voor bruine wors-
sies?
Sst! Da benne geen worssies.
Ben die bruine worssies geen worssies!
Wat ben dat dan?
Sst! Die ben voor de connecteur.
Die bruine worssies?
't Benne geen worssies, zeg ik. Ze ben
van leer.
Ben die bruine worssies van leer, moes
sie?
Stil nou, meid. Ja, ze ben van leer.
Waarom ben die bruine worssies van
leer?
Omdat de connecteur 'm deran vast kan
houen.
Mag de connecteur 'm alléén aan die
worssies vasthouen?
Nee, 'n ander ook.
Wie dan?
Iedereen.
Mag iedereen an die bruine worssies
komme?
Ja. Maar 't benne ommers geen worssies!
Moessie.. maar., as nou die bruine
worssies toches worssies wazze?
Hier moest ik uitstappen, en kon het verdere
verloop van de bruine-worssies-kwestie niet
vernemen.
Een meter melk.
Voor het raam van een winkel hing een
bordje, waarop vermeld stond, dat alles in den
winkel verkocht werd per meter.
Een grappenmaker stapte den winkel binnen
en vroeg of hij soms een meter melk kon
krijgen?
„Dat hoort wel niet tot de artikelen, die ik
verkoop", zei de winkelier met een slim ge
zicht, „maar daarom kan ik er u wel aan
helpen".
Hij ging naar binnen en kwam het volgend
oogenblik met een melkkan terug. Nu doopte
hij zijn vingers in de melk en liet het kostbare
vocht op den grond druipen tot het een streep
van ongeveer een meter lengte vormde.
„Alstublieft!" zei hij met een leuk gezicht.
„Hoeveel krijgt u?" vroeg de ander.
„Twintig cent, omdat u het bent", antwoord
de de winkelier.
„Goed", zei de grappenmaker; „pak het
maar in, dan neem ik het mee!"
„Ik moet u nog één vraag doen", zei klein
Jantje toen hij naar bed was gebracht.
„Zeg op dan maar", zei de vermoeide
moeder.
Als er gaten in de kousen komen, wat wordt
er dan van de stukken kous, die er waren
voordat het gat er in kwam?"
Kleine jongen: Moe, mag de meester me
straffen voor iets wat ik niet gedaan heb?
Moe: Zeker niet.
Kleine jongen: Dat heeft hij toch gedaan, ik
heb strafwerk opgekregen, omdat ik mijn huis
werk niet heb gemaakt.
Moeder: „Je weet wel, dat de groote Sa
lomo al heeft gezegd: Spaar de roede niet".
Zoontje: „Maar dat zei hij pas toen hij zelf
al groot was."